Poet Tree

      
De Leeuw
Een leeuw is eigentlijk iemand,
Die bang is voor niemand,
Zijne oogen en zijn neus
Zijn grooter dan die van een reus;
En zijn muil
Is een ware moordkuil;
Met zijn klaauw
Is een leeuw geweldig gaauw;
Met zij staart
Gooit hij een schutter van zijn paard;
En met zijn tanden
Durft hij de heele schutterij wel aanranden.
Enfin, hij is altijd het verscheurendste beest
Onder de dieren geweest
Onlangs heeft hij immers in Londen
Nog een juffrouw verslonden;
Doch, nu ik mij bezin,
Was hij het niet: het was de leeuwin.

De leeuw wordt viervoetig geboren:
Twee van achteren en twee van voren;
Of, volgens anderen, twee aan zijn rechterhand:
En de andere twee aan deze kant.

De leeuw zijn gemalin
Is mevrouw de leeuwin,
En de jongelui, zoolang zij zich met de borst behelpen,
Noemt men gewoonlijk: welpen.

Gouden leeuwen en leeuwen van hout,
Mitsgaders de Hollandsche, worden heel oud;
Men ziet ze nog wel op uithangborden en schilden, doch
[zeldzaam in 't woud.
Komt ooit de ware leeuw rechtstreeks op u aan,
Dan is 't beste om maar regelrecht uit den weg te gaan.
Doch niet als hij opgezet of dood is,
Daar er in dat geval volstrekt geen nood is. 

De Schoolmeester
          
De olifant
  "Onze wieg," zegt een Oostindisch olifant,
  "Staat gewoonlijk in ons geboorteland,
"Net als die van mijn Afrikaanschen bloedverwant,
"En we zijn beiden twee beesten uit den deftigen middelstand;
"Want aan edele leeuwen,, tijgers royal, en adelijken in dien trant,
"Heeft men in onze famielje reeds van kindsbeen af het land".

- Als of een naturalist,
Die zijn vak kent, dit niet wist! -

"Waarschijnlijk," vervolgt hy, "omdat wy op de jacht
          "wel eens door hen worden omgebracht,
"En hen dus niet van de voordeeligste zij leeren kennen."

Gelukkig, o jeugd! dat wy dat niet bennen!

Als een olifant een ijsbeer of een gild-os ontmoet,
Vraagt hij doorgaands aan van Aken: "Wat is dat voor kleingoed?"
Om dat hy zelf zoo groot is; want op zijn voorzaten zag men, in vroeger tijden,
Immers heele krijgsbenden in een kasteel naar 't leger rijden.
Doch niets, helaas! is bestendig van aard:
Diezelfde krijgslui rijden thands meer te voet of te paard!
Zoo men aan den schijn alleen het oor woû leenen,
Vroeg men licht: "Heeft menheer het water ook in de beenen?
"Want wáár is eigenlijk 't onderscheid tusschen zijn kuiten en zijn scheenen?"


"Doch,' antwoordt de opzetter van 't kabinet te Weenen,
"Hij scharrelt er met allebeî toch nog al kras overheenen,
"En dat in een Oostindisch moeras,
"Weêr of geen weêr, door 't hemelhoogste gras,
"Of 't iemand van menheer van der Hoop zijn harddravers was:
"En toch betaalt hy jaarlijks zeker
"Voor zijn winterhielen zooveel niet als gy, aan den stads-apteker."

Doch niet alleen is een olifant
De kolossaalste viervoet op 't vaste land,
(Zoo gij den basilosaurus uitzondert, of sprakelooze wallevisch, -
Ook een buitenkansjen voor een baker, en de corpulentste van alle visch).

Hy is bovendien begaafd met een uitmuntend verstand,
En voor zo'n zwaar zoogdier, zoo buitengemeen bij de hand,
  Meer dan de slankste minister, diplomaat-aspirant,
  Of politiek prestidigateur calminant,
  Onder zijn lichter natuurgenooten in de staats-courant.
  Want met zijn tubeleuze, subconische proboscis -
  Die, sub rosa, een reus bij den staart van een os is, -
(Behalve dat hy er de zwaarste zesponders meê licht van 't affuit,
Voor de grap een pomp er van maakt of een spuit,
En er in de menagerie de vetkaarsen meê snuit)
  Blaast hy er immers regulier onze kindersprookjes uit,
  Speelt een sans-prendre op de diatonische fluit,
Vangt zo vlug een vlieg of een vijfjen, als een bedelaar een duit;
Zoekt, op 't kantoor, een ongelukkigen zesthalf in een zak schellingen uit,
En smeert er een ouwen heer, daar hy een puist aan heeft, ongemanierd meê den huid;
Pakt hem by zijn gepoeierd schorseneeltje, of zijn glimmende knoopen,
En ketent Heemskerkjen aan 't hart, dat zijn oogen er van overloopen;
Trekt er vervolgens een halfjen "groenlak," voor u of zijn eigen meê open,
En komt deftig zijn "zoute bolletjen" in uw glaasje doopen.
      Enfin, met zijn pachydermateuse snuit
      Voert onze proboscideaanseche guit
      Allerlei antediluviaansche snakerijtjens uit.
Als hy echter netelig wordt, zendt hy, helaas! zijn hoeder
Er wel eens ad patres meê, of naar zijn moeder,
      En stort hem dus op een ontijdige baar;
Want zoodra hy 't land aan u krijgt, zyt gy in doodsgevaar.
Als gy dus, by geluk, eens onder zijne voeten mocht belanden.
Zeg dan maar "menheer, mijn leven is in uwe handen."

      Doch de zwartste bladzijde in een olifant
      Is, dat hy strikken voor zijn natuurgenooten spant.
      En zonder een blos op zijn wangen,
      Zich niet schaamt zijn naasten te helpen vangen.

Een museum voor de geologie, alias, kennis der aard -
Zijn leêg hok in een gewezen diergaard, -
Of wel in 't afgebroken spel van professor van Aken,
Is nog altijd de beste manier om hem te genaken;
Of emn moet van een olifant zijn halsvriend willen maken,
Waardoor de zoölogische Jonathans wel eens aan 't sneuvelen raken.

Gelukkig dat de Natuurlijke Historie aan ieder beest
Zijn specifieke zwaarte geeft en eigenaardige leest:
Of wat werd er van menschen in hun ledekanten,
Als vlooien 's nachts zoo zwaar en zoo groot waren als olifanten?
Voor zo'n natuurmysterie staat 't kloekste brein stok stil,

      Een olifant is dol op juttepeeren En zit er een Bengaalsch fruitmeisjen wel eens om ind e veêren.
      Doch het acme van zijn geluk
Is, entre nous, een bejaard rhinoceros in den druk,
Liefst zonder hoorn op zijn neus, en met een kruk;
Want op dit dier zijn remarques is hy zeer kitteloorig,
      En een menagerie is zoo gehoorig!

  Hoogmoed brengt echter de besten tot den val:
Hy waant zich al te vaak een afgod, in de Oost vooral,
Waar men hem over 't paard licht. Doch hier is men niet zo mal.
Aan zulke afgodendienaars doet Holland voorloopig niemendal.
Onze jeugd geeft aan olifantolatrie dus geen gehoor:
Wy respecteeren hem eenvoudig als uitvinder van ons ivoor.

De Schoolmeester
          
Het paard
    Een peerd! een Peerd! mijn bochel voor een Peerd!
    - Richard III 

         Een paard,
         Naar den aart,
Is er nog eer dan zijn staart;
Hy doet het te voet
Net zoo gauw en zoo goed
Als een ander te paard het doet,
         En je kijkt niet om
         Of hy is al weêr om.
Met niemendal op zijn rug
Is hy byzonder vlug,
En met iemand onder den man
Is hy in 't loopen nog zoo'n jan,
Dat j'em met je beien niet inhalen kan,


Of, zeg je daarop geen ja,
Loop hem dan maar eens eventjes na
    Met je grootmama;
    Want eens onder zeil
Gaat hy net als een boog uit een pijl.
    Hy steekt vervolgens met meer gemak
Een heel leger dan een leger een heel paard in zijn zak,
      (Gelijk de jeugd leest in dat mooie
      Beleg van Penelopé en de stad van Trooie),
      En draagt naderhand zelfs den Generaal
      De straat nog langs in zegepraal,
      Als namentlijk 't beleg is voltooid.
      Maar de Generaal draagt hem zelden of nooit,
Vooral niet wanneer het ijzelt of dooit,
Of de lieve straatjeugd met sneeuwballen gooit.
              Enfin, hy heeft het nooit gedaan;
    Maar is nacht en dag op de baan;
    Nog vang uw levenstoorts niet aan,
    Of gy ziet hem by 't licht van de maan,
Reeds in 't vigilant aan de onderdeur staan.
En om de baker en de bloemkool gaan,
    Of hy trekt u met uw ouders aan 't doopen,
    - Ten zy gy, qua koppig zuigeling, "liever wou loopen
    "En onderweg wat muizenkeuteltjens koopen." -
Of zeult u en de ouwelui weër naar 't stadhuis,
Met bruidlief, die al zoo rood ziet, en de bruidsuikers inkluis,
Of, blijft gy, na dato, op 't Casino vernachten,
Dan staat hy, na dato, aldaáár zich weër dood tre wachten;

       En daar is nooit een beest
       In de Natuurlijke Historie geweest,
       Dat zich op uw zilveren bruiloftsfeest
       Zoo gruwelijk verveelt als de koetsier
                    En dit dier.
       Maar, zijn 't ballet en de bruiloft gedaan.
   En de gasten reeds lang weër naar bed toe gegaan,
   Dan komt hy, voor zijn pleizier, achteraan
       Nog wel eens hinkend by u aan.
         Naturalisten, die dit niet verstaan,
         Moeten Martinet maar eens opslaan.

Zoo lang als een paard zoo mooi galoppeert
Wordt hy nu en dan op een harddravery getracteert,
En licht met een gouden zwiep, of een paar nieuwe sporen vereerd.
En op kermis eens in 't paardenspel geïnviteerd,
Waar hy zijn eigen evenwel minder dan u amuseert;
  Of je neemt hem 's Zondags in de narrensleê
  Of in 't speelwagentjen met de famielje meê.
       "Bles heeft door de week zoo braaf gewerkt,
 "Dat hy nu ook vry af krijgt;" doch zonder dat hy 't merkt.
       Als 't echter, helaas! uit is met draven en hollen,
Dan loopt Bles al gaauw mank onder de knollen;
       De kolonel van de platte schuttery
  Klimt er met zijn handen en voeten allebei
Op parade nog wel eens over, doch hy valt doorgaans op zij.
       Maar kan blind Blesjen volstrekt niet meer loopen,
Dan komt hem de Minister van Marine voor de trekschuit koopen,
       En dan zelfs laat hy in de vliet
De schuit met Kaptein nog vaak in 't verschiet,
Vooral als de lijn breekt, zonder dat hy 't ziet,
En er dus, tot den passagier zijn verdriet,
Een non sequitor "volgt" in 't riet,
    Zijn Excellentie weet natuurlijk niet,
Wat er in een schip, dat "van den wal" is, geschiedt.
       Ligt Bles eindelijk finaal op de baar
       Dan nog komt zijn paardenhaar
                U te pas,
       In uw paardenharen matras,
       En, dineer je by een Kees,
       Dan eet je zijn rookvleesch.

         Waar vindt men nu schier
     Onder de vernuftigen op alle vier
     Zoo'n nuttig en aangenaam dier,
     Dat zijn plicht doet met zooveel pleizier?
     En hoe komt het, dat hy zijn plicht
     Zoo vlug en gehoorzaam verricht,
     End dat nooit met een zuur gezicht?...
Omdat zijn grootjen hem nooit over 't paard heeft gelicht.
              In een paard zijn gezin
        Valt men zeldzaam over de min;
        Want daar mag er nooit een in,
    Integendeel; - Mevrouw zijn gemalin,
      Als de baker met 't veulen
      't Vertrek in komt zeulen,
        Zegt reeds in 't verschiet.
      Eer zy 't borstjen nog ziet,
    Tot het stamhouertjen, dat Hitjen hiet;
      "Neem wat in mijn aders vliet,
      "Konings kinderen hebben 't niet." -
        Want gemelde hit,
        "Waar de jeugd voor een rid,"
      Vervolgt Cuvier, zoo graag op zit,
"Is eigentlijk hun oudste zoontjen in 't gebit,
      "Net als het zakpistool
"Ous jong musket is in zijn kamizool."

    In dit ondermaansch gewemel
    Zoekt ieder op aard een Hemel,
          Doch meestal -
          Helaas! - overal,
    Behalve waar hy zoo iets vinden zal;
    Een paard is in alle geval
          Nooit zoo mal:
    In plaats van op fokzaal of bal,
    Zoekt hy zijn Hemel 't huis bovenal,
    En vindt hem dan ook 's avonds op stal. -

    Jeugdlief, onthou dit vooral,
Als de ondergeteekende er reeds geweest zijn zal.

De Schoolmeester
De Maan en de Sterren
De Maan en de Sterren
Schijnen van heel verre
Maar jij, vrolijk en blij,
schijnt van heel dicht bij.

Tekst: Inge van Hoorn
Melodie: Ine van Buytene

Brechtje Daams
         
De ezel
Een ezel is een heer met een staart,
Dien hy van achteren draagt, als een paard.
Het verschil tussen ezels en geleerde doktoren
Zit hem soms minder in 't hoofd dan wel in de ooren

De Schoolmeester
          
De ruiter
Een Ruiter is een mensch te paard,
Omtrent drie voet hooger dan een mensch op aard,
En die zich somtijds vasthoudt aan de manen en somtijds aan den staart.

De Schoolmeester
          
De koei
             Een koei is iemand met twee ooren,
             En aan weêrskanten een horen,
       Volgens den Hollandschen Naturalist Verboom
       Is zy de uitvindster van de aardbeien met room.
       Ook waren rundermest en rollenden
       Vóór de koei heur tijd nog onbekenden.
En wat men van haar huid al niet maken kan
Ga dat maar eens te Bennebroek vragen aan "den Geleerden Man,"
Immers Dido in haar dagen sneed er nog een heele hoofdstad van.
Als ik u voorts wilde optellen, wat voor zaken
Men al niet van een koei haar horens, hairen en darmen kan maken,
Ik geloof dat al je gezamentlijk leien er meê vol zouden raken;
Maar mijn verhaal dient niet te uitermate gerekt.
En van 't nut dat men van heur staart en pooten trekt,
Daar zou ik je tot overmorgen van kunnen vertellen.
Hoe zou men 't b. v. op 't schip zonder een koevoet stellen.
In 't kort, het is al van ouds een spreekwoord geweest,
Zelfs by den lompsten boer, die nooit in Martinet of Plinius leest,
Alles is even nuttig, wat er komt van dat edele beest.
En wie zou dan, o jeugd, uw en mijns gelijken niet verfoeien,
Als men nagaat, hoe gemeen zy zich gedragen jegens de koeien.
Piet Agoras heeft het voor een duizend jaar of wat al gezeid:
"O menschdom, gy zijt een toonbeeld van ondankbaarheid:
"Wanneer ouwe koeien soms in een sloot verdwalen,
"Dan heet het hoogst onfatsoenlijk, ze daar uit te halen,
"Zoodra een landman van een koei geen zoete melk meer hoopt,
"Dan ziet men, hoe hy haar terstond aan den slager verkoopt,
"Die haar onbarmhartig vermoordt en de huid afstroopt,
"En daarna, wat nog het gemeenste is, in een os herdoopt.
               "Enfin, als een mensch gaat bedenken,
"Wat de koeien hem zelfs by testament, nog schenken,
               "En hoe schandelijk hy die weldaân vergeet,
"Dan is hy immers niet waardig dat hy ooit meer biefstuk eet..."
Als Piet Agoras zoo begon te redeneeren,
Dan was er geen eind aan, en je hadt niet moeten probeeren,
Om, zoo als ik nu doe, hem te interrompeeren;
Maar nu hy dood is, raakt het hem niet aan zijn kouwe kleêren.



De Schoolmeester
          
Het kalf
    Het kalf
Kent een natuurkundige maar half
Daar er geen tijd is om het te bestuderen,
Zo gauw is het uit de lange kleren.
Intussen weet men uit Plinius, dat dit dier
Gewoonlijk pa! zegt tegen een stier
    En tegen een koe:
    Moe!
  En 't antwoord is dan gewoonlijk boe!
't Geen in het Chinees zoveel wil zeggen als how do you do?
    Voorts zei hij oom tegen een os,
    In 't Latijn genaamd bos.
  Een koe mag men melken,
Maar een kalf zou er onder verwelken.
Ook kuiert hij zelden met zijn ouwe heer
Gearmd een stal of een weiland op en neer,
Zoals andere jongelieden,
Die aan hun voorzaat de arm op de wandeling bieden.
    Van het kalf zijn lijf
Zijn ons 't meest bekend de karbonaden en de schijf,
Mitsgaders het nierstuk (waarmede, terwijl ik dit schrijf,
Een keeshond wegloopt voor zijn tijdverdrijf),
    En 't poelet,
Voor iemand, die op soep zijn hart heeft gezet.
Een slachter houdt kalfsvlees op hoge prijs,
  En zegt (want hij is zo eigenwijs)
"Wie er in een restaurant niet van wil schransen,
"Moet maar wachten tot de kalveren op 't ijs dansen."


De Schoolmeester
          
Het speenvarken
Iemand, die in de verte zijn schreeuwen hoort,
Zegt: "dat is zeker weër een afschuwelijke menschenmoord."
 Je moet het horen om het te gelooven.
    "Gelukkig," zegt Buffon, "zijn de dooven."
Want als men maar even op zijn eksteroog treedt,
Dan gilt hy, alsof hy van geen uitscheien weet.
En als men hem van de borst durft tillen,
Dan maakt hy een lawaai, als ging men hem villen.
  Onder 't wandelen loopt hy altijd verkeerd,
En om hem vooruit te doen gaan, trekt men hem by zijn steert;

Vooral, wanneer hy naar slachters verhuist,
Want aan deze heeft hy natuurlijk een puist,
En als er één wat verkouen is, dan lacht hy in zijn vuist.
            En de keukenmeid en 't braaien
Wenscht hy zonder omslag naar de haaien;
Want, ofschoon men hem wel op dinees en soupeetjes ziet,
Is het voor zijn pleizier voorzeker niet.
                            "Enfin,"
         Zegt hy, "ik heb veel chagrijn;
       "Want mijn papa is een compleet zwijn:
       "En hoe kunnen dan zijn kinderen anders zijn": -
       Zijn troost is, dat hy nooit geen verdriet
       Van zijn eigen kinderen beleeft of ziet;
                Want gelukkig heeft hy die niet.




De Schoolmeester
          
De Hond
 Een hond is vermaard
  Om zijn gezellige aard
  En 't kwispelen van zijn staart.
    Zijn neus, doorgaans rond,
    staat gewoonlijk in 't front,
  En zo lang die maar nat en fris is,
Is 't een bewijs, dat meneer zo gezond als een vis is

Een hond is iemand, die van zijn baas bijzonder veel houdt,
Die hij, om zo te spreken, als zijn derde vader beschouwt,
En die hem dikwijls een hele boerewoning toevertrouwt,
Waar hij door zijn blaffen bedelaars en dieven vandaan weet te jagen
En de post van portier waarneemt, zonder er ooit geld voor te vragen.

  Als een haas niet op zijn tellen past,
  Wordt hij dikwijls door een hond verrast;
  Doch een hond loopt er ook wel tegen aan,
  Als men hem in de hondsdagen uit laat gaan.

    Menig een blinde hond
  Is verdronken, omdat hij geen zwemmen verstond;
    Doch zodra zij dit verstaan,
  Kan men ze rustig uit baaien laten gaan.

  Honden zijn dol op kalfslever en benen;
Doch, volgens Esopus, loopt er dikwijls een derde mee henen.
  Ook nuttigt een hond met plezier water en droog brood;
  Doch een pak slaag, daar heeft hij een broer aan dood.

  Het opzetten is ook iets, daar hij niets om geeft,
  Als het maar niet begonnen wordt, terwijl hij nog leeft.
Ook blaffen honden niet langer, als ze eenmaal dood zijn;
Anders zou het leven op een hondenkerkhof te groot zijn.

De Schoolmeester
                                                                                            

URL: http://poettree.technetium.be/?loc=N43xE56

FAQ | Poets | Poems

Add to Google
add to yahoo
My MSN
xml
Lid van de Technetium groep
NetStat W3C Validator