Poet Tree

   
spijt
spijt is iets dat je vleit
is iets doen waar andere niet om vragen, toch wil je het wagen.
Helaas is het te laat.
je kunt niet terug, alleen maar hopen dat alles goed komt.
En dat de mensen vergeten wat je hebt gedaan.

zoiets zou wel eens spijt kunnen zijn.


Ben...

ben Van Moer
 
Jij

Ik ben niet jou
jij bent niet mij
maar samen zijn wij WIJ

- Splinter

Splinter
De springhengst in de klaverwei
De Springhengst in de klaverwei
Is in zijn amourettes vrij,
De kater 's nachts op 't hellend dak
Een gaê zich kiest op zijn gemak
De wakkre haan steekt nooit zijn neus
Dan in het kipjen van zijn keus,
Terwijl de weegluis aan den wand
Slechts haar zijn woord en hart verpandt
Wier beeld, als hij den sterfling beet,
Zijn borst van wellust hijgen deed
En ik, die hooger toch moet staan
Dan weegluis, kater, hengst of haan;
Ik zou, voor pudding, port en spek,
Mijn vrijheid smijten in den drek?
Neen! eer zal 't uitgediend heelal
Mijn school doen schudden in zijn val,
Eer steek ik met mijn moederspraak,
Als 't Siegenbeeksche graauw, den draak;
Eer roept het Leidsche vloekgespuis
Mij, arme banneling, weër t'huis
Eer leg ik in het kuische graf
Mijn maagdom met mijn leven af,
Eer ik den zoeten huwlijksplicht
Op vleesch, dat ik niet lust verricht.

De Schoolmeester
          
Naar bed
En nu vaarwel, ik ga naar bed
Ofschoon ik niets helaas verlet
Met langer op te blijven
Ach! Wanneer zal het uurtjen slaan
Dat ik van naar bed toe gaan
U meer zal kunnen schrijven?

De Schoolmeester
Sic Transit
    Want zonder eer kan ik wel leven,
    Maar zonder kop leeft held Achilles niet. 

Het Bidders-oproer
Treurspel

(De generaal spreekt)

Waarde schutters! voetvolk! ruitery! veelgeachte armee!
Dit is hier eigenlijk een veldtocht te land, en geenszins ter zee.
Wy zijn hier als Maurits voor Nieuwpoort of als de Ruiter voor Londen,
Toen hy zijn weg, zonder Engelsch compas, naar Chattam had gevonden
En verscheidene schepen in de Medway door hem werden verbrand,
Waaraan de Albionezen nog altijd hebben het land.
Gy moet u daarom over 't zwemmen geenszins bekommeren,
Noch met een kurken toestel voor 't vluchten u beslommeren;
Zoo er geen kans meer over is voor de Republiek,
Schuurt dan, op mijn voorbeeld, maar onmiddelijk uw piek.
Want laatje vooral niet wijs maken, dat je iets zoudt hebben aan lauwerbladden:
Die mogen het ornament van een schotel dienen; - maar zoo min als met
                                                        pietercelie of saladen,
Kan men er zijn eigen of hongerige stamhouders meê verzaden.
En al gebruik je ze met een kanonskogel, ze doen je geen goed in je maag;
Daar is b.v. de slag van Waterloo, en die van Praag,
Zijn natuurgenoot: wel ik zou, om al die lauwerbladen van de waereld niet graag
By ongeluk of met opzet in een van beiden hebben willen sneuvelen,
Want dan zou ik er natuurlijk thans niet over kunnen keuvelen:
     Ik word liever in een bataille by 't nageslacht
     Door een natuurlijken dood om 't leven gebracht,
     Dan wel met mijn voorzaten te sneven
Als men nog jong genoeg is om zijn gouden bruiloft te beleven.

     Naardien ik onderstel, dat gy allen met my
Op dit punt van 't zelfde gevoelen zijt, zoo ben ik nu zoo vrij,
Om u in dit critique moment mijn directie te geven,
Hoe gy 't stellen moet, om na verslagen te zijn, het nog te overleven.
     Ik onderstel b.v. drie van jelui of zes,
Zijn sterk door den vyand bezet: wel dan huurje terstond een kales,
En eer zijn paarden de uwe met list om kunnen koopen,
Kan je immers gemakkelijk in je rijtuig je vyand ontloopen?
Of, ik wil eens stellen, je staat te schilderen en houdt de wacht,
En daar komt een vyandelijke scherpschutter aan, met een bril
                                                     (want het is nacht);
Je denkt dus: "ik moet uit den weg gaan of ik word omgebracht;"
Heel goed; dan hebje maar subiet en zonder te dralen,
Het noodige schrijfgereedschap voor den dag te halen
En je schrijft een briefjen van dezen inhoud in je schilderhok:
"Menheer de kaptein! neem me niet kwalijk, zoo ik van nacht vertrok;
"'t Is om dat ik met den telegraph de bedroevende tijding heb vernomen,
"Dat mijn peetoom de kinkhoest heeft en ik onmiddelijk 't huis moet komen.
"Ik hoop dat de temporeele absentie van een getrouw trawant
"Geen detriment zal doen aan ons wiegjen (ik meen, het vaderland);
"Doch zoo de vyand mijn schilderhuis soms in mijn absentie zou willen slechten,
"Heb ik er mijn geweer in achter gelaten om Zijn Ed. te bevechten.
           "Ik verblijf, waarde kapitein van de kavallerie,
                  "Uw bestendige dienaar en ami,
           "Ahazuerus, korporaal by de genie." -

           Doch nu wil ik eens veronderstellen,
Dat een bataillon quarré en échelon u komt kwellen,
       En dat ik, om zoo te spreken tot u zeg:
Pas de charge! val aan, tot de vyand in 't voetpad leg:
Wel dan roepje maar dood eenvoudig onder 't chargeeren:
"Veel beminde vyand en andere militaire heeren!
"Wy moesten overeenkomen, beiden maar liever om te keeren
"Het is wel eens zoo gemakkelijk voorwaarts te gaan,
"Als wy beiden eerst rugwaarts in de plaats van neuswaarts staan."

Wat my betreft, de vyand en ik wy hebben al dikwijls mekaêr bevochten
En militaire laurierdrop in malkanders hairen gevlochten;
- Ofschoon om de waarheid te zeggen, de reden dat ik nog leef
Hierin alleen bestaat, dat ik nooit, als Leonidas of Gustaaf Adolf op het slagveld bleef.
Hoe ouwer ik word, hoe meer ik er van hou, den vrede te bewaren.
En daarom keer ik, wat my betreft, naar mijn huisgoden en dito-altaren.
En zoo er dan nog anderen blijven, die op 't vechten zijn verzot,
Ik wil niemand in zijn pleizier stooren en gun hun dus gaarne dat genot;
Maar 'k laat aan een ander het commando, net als Nappie in Egypte,
Terwyl hy zelf naar huis voer en in een notedop van een schip te
Toulon arriveerde.  Zoo luisterlijk een exempel volg ook ik;
Ofschoon ik geen plan heb naar Toulon te gaan op dit oogenblik.
      Ik wensch u allen dus by dezen vaarwel.
Het leven is maar kort en een kogel byzonder snel.
Waagt u alzoo, mijn kinderen! niet te veel aan 't oorlogsspel,
Vader en moeder met uw spruiten! weeuwenaar en vrijgezel!
Doch de trekschuit zal juist van wal steken: ik hoor reeds de bel.
      Nogmaals gegroet! past op je tellen, Adieu!
      Vive la guerre; mais la paix vaut mieux.


De Schoolmeester
De boterham en de goudzoeker
Een verhaal in den geest des tijds

Te Wormerveer
        Woonde eens een Heer,
        En te Overschie
        Een juffrouw die
        Dien Heer zijn hert
En Hand aanvaardde zen mijn moeder werd.
En Moeder liep wat met haar eersteling heen.
En Grootvader zei: "kijk! hij loopt haast alleen."
Maar Vader zei droogweg: "dat's numero een."

En zoo leefden mijn ouders en ik alle drie
Als fatsoenlijke lieden op Overschie,
En wy hadden er ieder zijn boterham
Die ons alle drie smaakte en ons wel bekwam.

En toen er nu fluks - wat overdaad
            In hun echten staat! -
Gelijk het wel meer in het huwelijk gaat,
              Een tweede kwam
              Om zijn boterham,
Toen sprak mijn vader: "ik ben niet rijk,
"Ofschoon ik reeds met een paar stamhouders prijk.
"Ik heb geen post of geen landspensioen,
"Wat zal ik hier met de twee spruiten doen?
"Hoe hou ik op Overschie mijn fatsoen?
"Is één niet genoeg voor een burgerman?
"Wat doe ik met twee? - Wat heb ik er an?
            "Zoo'n tweede sieraad
            "Van mijn huwelijksstaat,
"Die in 's levens ontlokenen dageraad
"Zich reeds tweemaal alhier te verslikken staat,
"Terwijl hy, in toomloozen overdaad,
"Zijn buik als een pakschuit op marktdag laadt,
"En zijn ouders vertroost met de hoop op zwart zaad,
             "Pak jy, kameraad!
"Maar spoedig je biezen en poets me de plaat.
"Jy, klaplooper, voort! of wy krijgen 't te kwaad.
             "Hy eet meer dan twee
             "En hy drinkt als de zee!
"Met zoo'n tweede letter in 't Echt - A-B-C
"Mijn huwelijkslevens, wat doe ik er meê?
"Is A niet genoeg? en wat heb ik aan B?"

Mijn moeder zei lachend: "op Wormerveer
"Sprak iemand heel anders: niet waar, mijn Heer?
"Kom, geef vrouwlief een zoen, en zeg het niet meer.
"Zoo'n zegen doet my en mijn kindtjen te zeer."

Maar toen er nu - weër om zijn boterham -
Op nieuw een produkt uit de bloemkool kwam,
Toen bromde mijn vader: "Wel Heerejee!
"Daar is nummer vijf!  wat doe ik er meê?
"Wat heb ik hier aan zoo'n mutsebol?
"Mijn zak loop leêg en mijn huis loopt vol,
"En de affaire gaat slecht en mijn kop is op hol.
              "Op het Hof in den Haag
              "Heb ik vrind noch maag,
"En op Overschie heb ik maag noch vrind.
"Wat doe ik hier met zoôn vijfde kind?
"- 't Heeft nu reeds van 't zuigen een stuk in zijn kraag -
"Zoo'n jeugdige haai met zijn volle maag,
"Zoo'n zuigend zoogdier, zoo'n lik-in-de-pan,
"Zoo'n etende teering, wat maak ik er van?
"Zoo'n vijfde kwaêjongen, wat heb ik er an?"

Ons kroost was maar drie, en geen sterveling meer;
Maar 't reeknen ging slecht op Wormerveer.

Mijn moeder zei niets voor 't oogenblik;
Want mijn jongste broêrtjen had juist de hik.

Doch toen uit de kool nu een tweetal kwam,
En vroeg om een dubbelen boterham,
Toen riep mijn vader, geweldig boos:
"'t Lijkt de postwagen wel van Van Gend en Loos.
"Ben je daar alle drie? wel dat doet my plezier,
"En de baker er ook by, en alles by nacht,
"Waarom kom je in eens toch maar niet alle vier?
"Een meer of minder zeit niets op zoo'n vracht,
"Haal het restjen nu ook maar, dan heb je net acht.
"Goddeloos! wie had ooit zoo'n famielje verwacht?"

Vader dacht aan een drieling: doch 't was er maar twee,
En hy telde in der haast onze baker noch meê;
Maar de man in zijn drift wist niet best wat hy deê.

Maar moederlief zei: "wel heden mijn tijd!
"Hoe raak je nu, Vader! de klus zoo kwijt?
"Daar is er geen een, die nog honger lijdt.
"En heb je dan geen overleg en vlijt?"

"Ja wel", zei mijn vader: "maar acht is te veel,
"En daar kijken er zeven van honger al scheel.
- "Een ouderlijk dak en een huislijke haard
"En ons negental kind'ren en allen gespaard!
"Vier gespeend, vijf aan 't zuigen, en één met een baard,
"En die beeldfraaie brieven als Vader verjaart!
"En ons leven is waarlijk een hemel op aard! -
"Dat zijn allemaal praatjens, de moeite waard
"Voor een Heer, die een koets houdt, een knecht en paard.
"Dan is 't hemelsch aandoenlijk en machtig fijn; -
"Maar daar moet in zoo'n hemel een boterham zijn.
"En voor boterhammen, in aantal zoo groot,
("Want wy zijn met ons tienen en niemand nog dood)
"Heb ik in zoo'n hongrigen hemel geen brood.
"Ik ben op dit punt licht zoo knap niet als Poot,
"En wat hebben wy hier aan een hongersnood?
"Zoo'n hemel heeft veel van een ravennest.
"Maar eventjens elf... en ik schenk je de rest."

Mijn vader was weër in zijn rekening mis; -
Doch wat zeit niet een man al, die driftig is.

"Wel, Vader!" zei Moederlief: "jy weet het best:
"Maar ik heb geen vrees voor ons ravennest." -

"Hoort, kindren!" zei Vader op 't lest; "weet je wat?
"Het eenige, dat er nog opzit, is dat
"Eerst je broêr met zijn baard, en jylui daarna,
"Dat elk uwer enfin eens uit reizen ga!
"En dat je maar, elk als je gaat en staat
"(Want veel plunje is op reis maar overdaad)
"Het ouderlijk huis by provizie verlaat,
"Tot het kindervertrek weër wat lediger staat.
"Want al ben jelui klein, jelui bent niet zoo mal
"Te denken, dat ik zoo'n vervaarlijk getal
"Voor kost en inwoning, vrijhonen zal.
"'t Is hier 't leger, de vloot en de schuttery
"By mekaêr en je maakt den foerier van my.
       "Nommer éen snij dus uit!
"Hier heb je mijn zegen en verder geen duit,
                  "En ik wou
                  "Dat met jou,
"De rest van die bengels reeds zat in de schuit."

't Was Vader die sprak en Vader alleen;
Want Moeder was ziek en sloop stilletjens heen.
En toen ik nu zag, dat ik d'oudste was,
Toen ging ik aan 't pakken en haalde mijn pas,
Als of het een reis naar Sebastopol was.
Mijn pakjen was licht, en mijn beurs woog nog min;
Doch Moederlief stak er een boterham in.

En toen eindelijk 't uur van het afscheid sloeg,
En de Schipper - of Jantjen haast klaar was - vroeg,
En Moeder hem zond wat die vracht bedroeg,
Met een brief en een fooitjen, meer dan genoeg,
En voor 't laatst op haar ziekbed in de armen my nam,
Terwijl er een beek langs mijn wangen kwam,
Toen zei zy: "hier is een zest'half of twee,
"En een dubbeltje, wees er maar zuinig meê.
"En daar komt uit mijn zak jongelief! nog een duit;
"Maar Jantjen, och! geef hem niet roekeloos uit."

"Wat of toch dat snikken en snott'ren beduidt,
"Dat heesch en dat krijtend hyeenengeluid?
"Dat neusdoekverslindende neuzengesnuit?"
Riep Vader omlaag met een stem als een fluit;
"Zeg, is dat gezanik daarboven haast uit?
"Met huilen verschietje maar nutloos je kruit.
"Zoo Jantjen niet oppast, mist Jantjen de schuit,
"En wy zijn nog twee uren langer gebruid
"Met onzen geknevelden huwelijksspruit;
"Want de bel heeft al tweemaal voor de afvaart geluid."

Zoo sprak hy, en ik zei: "dag, Vader, adieu!"
"Nou! niets van je Fransch hier," zei vader: "mosieu!
"Blijf my maar van 't lijf met die uitlandsche zeu
"En zeg op zijn Hollandsch eenvòudig: hadie!
"En kom je nog eens weër Overschie,
"Dan hoop ik, dat ik je in je rijtuig er zie,
"Met een dubbelen, dikken boterham;
"Want anders waar 't best, dat je nooit hier weër kwam."
Ik had in de reis volstrekt geen zin;
Doch de Schipper riep luid: "kom maak een begin,"
En zoo stapte ik in de schuit en de waereld in.

Maar eer ik nog was aan den Leydschen Dam,
Toen dacht ik reeds meer aan dien boterham,
Dien ik in de gedaante eener schatrijke vrouw,
Aan mijn vader, by 't keeren, eens brengen zoû,
Dan, ach! aan de tranen van teederheid,
By 't afscheidnemen door Moeder geschreid.

In de roef vond ik daadlijk een meisjen, dat,
                 Op liefde prat,
Zoo aardig en poezelig by my zat,
Dat ik Vader zijn boterham byna vergat,
Wanneer ik gelukkig een waarschuwend blad,
Een naamloos briefjen, van Vader bekwam,
Waaruit ik de droevige tijding vernam,
Dat ze een weesdochter was zonder boterham.
Dat doofde zoo aanstonds mijn liefdevlam,
Zoodat ik subiet van haar afscheid nam
En in 't ruim der schuit nog eens stilletjens dacht
Aan de les, in mijn Vaders post-scriptum gebracht:
"Hoe lieflijk de sexie u tegenlacht,
"Het schoonste produkt van het schoone geslacht,
"Zonder boterham, Jan! is een weërgâsche vracht.
"Je twee broêrtjens zijn dood.  Nu, dag Jan, goede nacht."

Doch toen ik nu reizende verder toog,
Toen viel al spoedig, op Schiermonnik-oog,
Mijn rechter zoo wel als mijn linker oog
Op een keurlijk sieraad van een maagd, zoo fraai,
Met zoo'n Fransche toernour en zoo'n smaakvollen draai,
              Zoo'n zwierigen zwaai,
              Dat elk een zei: "o Nay-
                "ade! o Syreen!
                "O Trojaansche Heleen!
"O Penelopé! gooi dat korpetjen toch heen!
                "En baad ons, Melpomeen!
"Niet langer in treurspel en dolk en geween.
"Heb medelij toch met een blaauwe scheen,
"En leg ons wat zalf of wat kaarsvet op 't been,
"Of wind er wat Engelschen pleister om heen:
                  "Ik meen,
                "Lieve Leen!
         "S'il vous plait, permitteer,
"Dat ik over u thands fatsoenlijk verkeer,
                 "Dat is vrij
             "Over u, en dat gy,
                 "Van uw zij,
             "Ook vrijt over my,
                 "En dat wy
"Ons gelukkig bevinden in die vrijery,
           "Tot ik ras u aanschouw
           "Aan dees borst als mijn vrouw,
"En dat niets ons dan schei in de gandsche natuur
"Tot de leste minuut van ons levensuur,
           "Noch van u noch van my,
           "Steeds voor wind en voor tij...."

Doch niet steeds is de liefde bestendig van duur;
                 Want: "die bruid
                 "Heeft geen duit."
Riep eens op een wand'ling een schoenpoetser uit,
En die maar klonk me in de ooren als een dondergeluid, -
- En gebluscht was op eenmaal mijn liefdevuur;
't Was basta hiermeê en mijn vrijen was uit;
             Want ik dacht by geluk
Aan den boot'ram van Vader, dat waarschuwend stuk.

boterham.gif

En op 't slot van de zaak was mijn hiel zelfs nit blaauw
                En genas heel gaauw,
Zonder kaarsvet of pleister of zalf, en ik vloog,
             Als een pijl uit een boog,
Van Penelopé weg en van Schiermonnik-oog.
Doch toen ik vervolgens de reis hernam
                   En 't Edam
            Op de kaasmarkt kwam,
            Toen vond ik zoo'n tros
            Van een deern, met zoo'n blos
            En zoo beelderig haar,
Het eenige kind van een kaas-makelaar
In kazen, een schatrijk Edammenaar,
             Dat ik daad'lijk tot haar
             Zei: "ach, dierbare Saar!
             "Maak uw Zondagspak klaar
             "Om terstond met mekaêr
             "Naar het huwlijksaltaar,
             "En te samen van daar
"Hand aan hand naar 't Edammer Stadhuis te gaan." -
En den volgende dag was ik vroeg op de baan
En ik belde aan het huis van mijn schoonvader aan,
      Zoo netjes gekleed als een haan
                  Pas gebraên,
Toen ik juist hallef acht op 't Stadhuis hoorde slaan,
Doch hier zag ik een beer - met laarzen aan
En zoo bleek als een roomkaas - in 't voorhuis staan
En die zei: "je moet nimmer die gekheid begaan;
"Want die maaklaar in kaas is op reis naar de maan,
                "En van middag nog slaan
"Wy beeren Zijn Edeles boeltjen aan."
En 'k zei hierop: "dankje, Chineesche schim!
"Geen maaklaar zegge ooit; hy was Jantje te slim.
"Lief Saartje, ik snij uit en ik laat je maar staan,
"En 't is met mijn vrijaadje te Edam gedaan."

En toen 't met mijn trouwen dus over was,
Zoo kwamen de bruidsuikers minder te pas
En ik stopte ze dus, met mijn hypocras,
Maar stilletjens weg in mijn overjas
En haastte my straks uit Edam van daan
Nog zo ongehuwd als een Kapellaan
           Maar nu kwam ik te Sneek
             In de kermisweek
           En ik raakte er zoo bleek
En dan weder zoo rood, zoo geheel van streek,
En ik voelde in mijn hart zoo'n doorborende steek;
               Terwijl ik in Sneek
               Naar niets anders keek,
Dan alleen heel den dag naar een Sneeksche apotheek;
            Want hier zag ik een lijn
            Van een meisken zoo fijn,
            Met een hand als satijn,
En een kleur als een roos in de maneschijn;
               En dat maagdelijn
Gaf m' een zoentjen als suiker of ambrozijn
                Of malaga-wijn,
En ik riep in vervoering: "o liefste mijn!
                    "Ik verkwijn
                    "En verdwijn
"Uit het land van de levenden, lief Colombijn!
"Of gy moet pardoes de mijne zijn.
                   "Ach! zeg: ja,
                   "Lieve Na!
                   "En niet spaê
                   "Wees mijn gaê". -
             En het meisken zei: "ja,
             "Met consent van mama;
             "Want ik heb geen papa." -
             En straks zijn wy de bruid
             En niet langer een buit
Van het snood celibaat, dat een vrijgezel bruit,
En wy roeien te saam in de huwelijksschuit,
En mijn Naatjen die ziet er zoo snoeperig uit.
(Als je durfde, dan stal je haar weg van mijn zij;
Maar laat dat maar liever, want ik ben er bij).
En zoo gaan we in de wittebroodsweken vooruit.
            En ik zeg tot besluit,
            Dat mijn lief gezin
            Met zoo'n Engelin
            Van een hartvriendin,
En een jeugdig paar tweelingen, tot een begin,
Een toneel is van trouw en van Sneeksche min....
...Maar haar moeder te Sneek zit er warmpjes in.

En toen ben ik nu over de Leydschen Dam
Met Na te Overschie by mijn vader kwam,
Toen zei ik: "hier heb ik mijn boterham."
Doch Vader was, och! helemaal van streek,
             En zag doodlijk bleek,
Als of hem de dood uit zijn oogen keek,
En Na dacht: "ik woû maar ik zat weër te Sneek."
Doch eindelijk sprak hy: "wel Jan! dat is goed;
"Maar zie, in mijn huis is thands overvloed;
"En 'k behoef my niet langer te kwellen om brood:
"Want de kinders zijn weg en je moeder is dood."


De Schoolmeester
De Schipbreuk
Oost west
t'Huis best.

        Onder de merkwaardigste tafrelen,
                Waarin wij gewoon zijn de schepping te verdelen,
                Behoren vooral zekere natuurtonelen,
        Inzonderheid een vaartuig in de storm.
Wanneer iemand gerust kan zeggen: 'Ik ben maar een worm,
Die noch zijn eigen kan helpen, noch zijn natuurgenoten,
                Al stond hij ook op zijn achterste poten.'
        Zo er daarom een schipbreuk voorhanden is op zee,
        Ga ik liever voor mijn plezier niet mee.--
        Leergierige jeugd! gij bespeurt gewis,
   Dat wat  ik thans op t'oog heb een schipbreuk is;
   Wees daarom, gedurende de les, zeer attent.
Sta op uw eigen benen, en zoveel mogelijk, overend.--
--De storm, moet je weten, begint doorgaans met een stilte,
En ik had in mijn jeugd een kleinzoon, die in April te
Buiksloot moest wezen:--ik verspreek mij, ik meen te Curacau,
Een eiland, dat je misschien te Buiksloot niet vinden zou.--
Hoe dit zij, mijn kleinzoon ging met zijn dochter en zijn vrouw
        Naar zee toe, om op Ceylon kaneel te kopen,
En zo 't meeviel, vervolgens een nieuw schip af te laten lopen
Te Hoorn, voor de Walvisvangst bestemd in de IJs- of Glaciale zee,
(Gelijk, toen ons land ons land nog was, menigeen voor hem reeds dee)
En voor verandering van lucht namen zij beiden een zuigeling mee.
't Was eerst alles aan boord bijzonder kalm; de tijd werd met praten versleten
Over koetjes en kalfjes, en een glas wijn met een scharretje gegeten:
En daar werd, net als aan wal, geslapen en ontbeten,
En door enkelen ook veel van de zeeziekte geweten,
Waartegen dan een glaasje brandewijn 't beste remedie werd geheten.
        De natuur was op de Oceaan ook bijzonder mooi,
Al zag men er juist niet veel boekweitvelden staan of meisjes werken in 't hooi,
Men zeilde lekkertjes voor de wind en het zeil had kreukel noch plooi.
Ja, het ging dikwijls zo gauw, hoorde ik mijn kleinzoon dikwijls getuigen,
Dat een stoomboot op stapel er gerust een punt aan had kunnen zuigen.
De zon liet, als een koningskaars, haar verkwikkende stralen
        Op de kruinen onzer zwetende reisgenoten nederdalen.
De stuurman alleen keek nu en dan bedenkelijk naar de meridiaan,
        Als of hij wou zeggen: 'daar is een luchtje aan:
De wolken worden in 't Westen hoe langer hoe dikker.
Daar is zeker iets, sat ik niet noemen zal, aan de knikker.
        Het wordt zo donker, en speodig zal ik misschien
De punt van mijn eigen neus, laat staan die van 't schip niet meer kunnen zien.
                Als de wind niet spoedig begint te draaien,
Dan gaan we allemaal en compagnie naar de haaien,
        Net als op mijn eerste reis naar de Sourabaaien.
        Ik wou dat een vijand zijn schip ons maar kwam praaien.
Ik heb het land--of liever, ik wou dat ik het land had: 't ziet er smerigjes uit:
Kijk voor de liefhebberij eens, hoe dat zwerk daar kruit,
En hoort me dat concert eens aan, dat door de zeilen fluit.'
        En zo slaat de windzak door, vijf honderd uit.
        Doch de Kapitein en de overige passagieren,
                Benevens de onvernuftige huisdieren,
        Zaten net zo gerust als in een wagentje van vieren.
De kapitein--dit dient hier en passant wel te worden vermeld--
Want op een zee-voyagie is de kapitein eigenlijk de Ulysses of de Eneas, enfin
                                                               de held--
        Was om de waarheid te zeggen een oude stoffel,
        Die nooit een laars aantrok als hij kans had op een pantoffel;
        Voor 't overige was hij een vrijgezel van vier voet hoog,
Die een anker op zijn rechterarm droeg--namelijk het portret darvan, zo men mij
                                                        niet bedroog--
                Benevens een strontje op zijn rechter oog.
        Doch de Stuurman was iemand met merg in zijn knokken,
Vijf voet vijf als hij zijn sokken uit had, zonder jokken,
        En meer of min begaafd met de kinderpokken.
Hij hield bijzonder veel van jenever, alsmede van tabak,
Die hij, in de vorm van een pruim, achter zijn kiezen stak.
        Overigens was hij op zee gewonnen en geboren,
Waar reeds zijn grootvader in een veldtocht een houten been had verloren.
Hij kon vloeken voor drie, en zag aan het linkeroog wat scheel;
                Maar wanneer hij sliep, merkte men dat juist niet veel.
                --Doch, om nu tot ons verhaal te retourneren,
        Of, in zuiver Hollands gezegd, terug te keren,
Men kon een speld in 't water horen vallen, en de Oceaan
Was zo glad en blinkend als een geschuurde schuimspaan,
Maar, juist als men in de Schipbreuk van de Medusa ziet vertonen,
Waarvan ik op 't Leidse plein de representatie eens bij mocht wonen,
        Daar verandert nu het toneel en een zware storm verschijnt,
Waarop de zon, en tevens de kleur van de kapitein zijn gelaat, verdwijnt,
        Die er thans zo bleek uitziet, als of hij in de maan
        Eigenlijk zijn stuurmans-examen had gedaan.
        De lucht wordt integendeel zo zwart als een moriaan,
Terwijl de zoute golven beginnen te brullen als een paar leeuwen,
En verschillende zeevogels, vergezeld van dolende meeuwen,
Hun geluid met dat der zuigelingen mengen, die thans overluids schreeuwen,
In plaats van, als zij te voren deden, van honger te geeuwen.
                 De Oceaan, zonder er doekjes om te winden,
Staat op het punt, het schip met man en muis te verslinden.
        Ieder verschuilkt zinch nu in de masten of op het dek;
        Want in het hol is de pomp verstopt en het vaartuig lek.
De Kapitein stelt zich in postuur, kucht, rochelt, en spreekt: 'met uw respek,
Scheepsvolk, reisgezellen, heren en dames en verdere natuur- en ambtgenoten,
Wij zijn op de fles, ik zie er geen gat in en mijn kruit is verschoten,
Onze enige uitkomst zit hem nu nog alleen in de boten.'
En nauwelijks heeft hij met deze geruststellende woorden hen wat gestild,
Of de grote mast met het vooranker worden door de storm over boord getild;
        Het boeganker dobbert op de baren, en het ganse schip
        Duikelt over zijn boegspriet als een besnopen snip;
Terwijl men de reizigers, die op de biertonnen of roeispanen drijven,
Ziet denken: 'ik zal het nu maar aan mijn famielje schrijven.'
'Is er,' vraagt een oude juffrouw, 'hier geen stal in de buurt?'
'Ja wel!' antwoordt de koksmaat: 'maar al de rijtuigen zijn verhuurd!'
In dit plechtig ogenblik laat de Kapitein de Stuurman komen
En vraagt hem ronduit, of hij ook al te met iets van een storm heeft vernomen,
        Waarop laatstgenoemde antwoord geeft met een zucht,
Dat er wel wat van schijnt aan te zijn, volgens het algemeen gerucht.
Eindelijk komt men op een onbewoond eiland aan, 's avonds heel laat,
Als men kan opmaken uit de torenklok, die kwart over elven slaat.
Doch de Kapitein stuurt terstond een liefhebberijknecht aan de Magistraat,
Met zijn complimenten, namelijk om assistentie en raad.
                Deze laat hem echter per omgaande weten,
Dat het hier een uitgestorven eiland is, zonder een enkel ingezeten,
        En dat, aangezien er geen contribuablen meer bestaan,
De magistratuur, mitsgaders de kommiezen, maar naar huis is gegaan.
                Na ontvangst van dit bericht roept de Kapitein
De reizigers bijeen, en vraagt, of allen aanwezig zijn, groot en klein.
        Waarop een ieder voor zijn beurt antwoordt: 'allen'--
Behalve de zuigelingen, die zeggen: 'wij zijn in slaap gevallen.'
        Hierop bouwt men met de verloren zeilen een tent
En geeft een hamer aan de Kapitein, die zich benoemt tot president,
En de Vergadering dus aanspreekt, met een witte das en overend:
        'Telgen en nakroost,' zegt hij, 'van een en hetzelfde voorgeslacht!
Wij moeten hier handelen als mannen of wij worden omgebracht.
        Zo wij hier al op 't droog staan, wat kan ons dat helpen?
Wij worden eerst door de leeuwen opgegeten en vervolgens door hun welpen,
Die 't voorbeeld van hun ouderen, thans op ons hevig verbolgen,
        Natuurlijk, als zij groot zijn, wel zullen volgen.
Ik vraag dus het gevoelen van al wie zich bevindt, klein of groot,
De afwezigen uitgezonderd, benevens de zuigeling en zijn tijdgenoot,
        Wat of wij onder deze omstandigheden moeten verrichten:
Hier blijven, dan wel het verloren anker van het uiteengeslagen schip maar
                                                                     lichten?'
Hierop besloten al de aawezigen, na lang over en weder praten,
Men zou moeten handelen regis ad exemplar, op 't voorbeeld der magistraten,
                En 's morgens bij het kraaien van de haan,
Zijn biezen pakken en weer stilletjes naar huis toe gaan.
Men danst echter eerst nog met de ingezetenen een quadrielje
En vindt zich kort daarna in welstand met de zuigelingen terug in zijn famielje.
                Het geschiedboek vermeldt echter neit,
        Hoe of op welke wijze dit eigenlijk is geschied.
Doch daar de stoomboot en spoorwagen sedert zijn uitgevonden,
Begrijpt de lezer, dat zij 't desnoods daarmee doen konden.
        Enfin, ik verhaal u wat ik van mijn kleinzoon heb gehoord,
Die een deftig persoon was en wie ik wel moet geloven op zijn woord.

De Schoolmeester
Proeve van dichterlijke vrucht
Fragment van een uitgebreider dichtstuk, getiteld Apollo

      Hippokreen vloeit overal;
    Maar dat vreesselijk geflodder
    Maakt ons halve land tot modder,
      En, ik vrees, tot varkensstal.
          -- Bilderdijk 

Gaat wel! ik voel mijn borst, het aardsch gewelf ontvaren,
Op Godentroon gestemd, Homerus evenaren!
Ja, 'k zing dien Phebus, wiens vergulde zonkaros
Den Ether-trans ontgloeit en hult in zilv'ren dos!
Die 't schuimend tweespan ment langs Amethysten banen,
Met hermelijn omzoomd, de kristallijnen tranen,
Aurora's oog ontglipt, in gouden schalen vangt,
Wanneer zijn gloeiende arm het nachtfloers openhangt!
De starren vlieden heên - als tamme Philistijnen,
Wanneer de vijand naakt, met hazenspoed verdwijnen -
En tuimelen door een 's afgronds duister krot,
Wanneer hy 't zwerk beklimt als lichtverspreidend God!

Hem dekt een gouden lier, uit blank albast geweven,
Met ambrozijn doorstikt en paarlen, onder 't zweven.
De wolken smelten by zijn aanblik; 't windenheer
Krimpt op zijn wenk zich saam of raaskalt over 't meer.
Het Oost schalmeit hem na met rozen op de wangen,
Daar hem 't gegeluwd West als ega mag ontfangen.
De maan, zijn broeder, bleek van opgekropten spijt,
Dat hy den voorrang mist, ging kleur en verwen kwijt,
En dwaalt, als 't rimplig spook in holle najaarsnachten,
Langs 't broederlijke spoor, en put zich uit in klachten,
Tot hem het tweespan stort, dat door den slagboom breekt,
En hy, by Phebus komst, van schrik geheel verbleekt.
Dien Phebus zing ik thans op onverlamde snaren:
Hem, aller dicht'ren roem, maar moeilijk te evenaren!
O Dagvorst! neem mijn lied in fiere omarming aan,
En prijk het naast uw' zij aan 's hemels starrenbaan!
En gy, Homeer! Juweel der dichtende Hellenen,
Die met uw' Orpheus-lier zelfs harten maakt tot steenen,
En, als uw' poez'le hand de gouden dichtpen vat,
De waarheid eert, ten spijt van 't grijs Historie-blad!
Die Hector 't strijden leert, en held Achil 't verwinnen!
O witbesneeuwde bard! O vriend der zanggodinnen!
Verstoot mijn dichtwerk niet, maar streef het, fier en blij,
Op vleug'len, van azuur u' Ilias voorby!

De laatste ster bezweek by 't eerste morgendagen;
De moêgewaakte nacht verliet haar nevel-wagen,
En trok, door 't licht verrast, haar vale wieken in.
Amoon en roos ontlook, de vlugge zangerin
Begroette veld en woud in 't vrolijk boschgeschater,
Al dartlend gehuwd aan 't kristallijn geklater
Van 't schuldloos beekjen, dat langs 't spiegelgladde diep
Van 't bergmoeras gedaald, door bosch en heuvel liep:
Als Jupiter vermoeid in Juno's arm te rusten,
Haar' kuischen schoot ontsnapte en 'desmerauden kusten
Van 't Hemelsche paleis; en tuk op andrer min,
Het zoet begeeren dorst der vreemde bedvriendin!

Hy naakt, waar d'afgrond d'aard behoedt voor nedervallen,
En in zijn rotskloof stut met meer dan duizendtallen
Van zuilen, uit metaal en forsche arduin gesmeed,
En met het zwevend stof aan 't eeuwental omkleed.
Hij hupt de bosschen rond en blozende valleien,
Waar 't herderinnental, in vrolijk spelemeien,
Den blonden herder kust, en koost, en tiereliert,
En in den lichten zwaai der huppeldansen zwiert.
Het draaiend orgel stuurt, by 't wederzijdsch begroeten,
De vastgestelde maat der trippelende voeten;
Daar trommel, mandolijn, viool en herdersfluit
't Muziek weërgalmen doen, dat op de wolken stuit!
apollo.jpg
De Dondergod, ontroerd en tot in 't hart bewogen,
bespeurt een wond'ren trek, en staart, met golvende oogen
En vonkelende borst, het hupp'lend schouwspel aan,
Verscholen op een tak van olmboom en plataan.
Zijn wenkbraauw volgt den zwaai dier teng're boschkoralen,
En krimpt of zet zich uit, naar 't rijzen of naar 't dalen,
Der snelgewiekte voet, die langs den bodem zweeft,
Terwijl het lispend koelj' in 't zedig keursjen beeft,
Eéne, onder allen, weet zijn lust het meest te wekken:
't Is blonde Leto, telg van Ceüs, in wier trekken
Het hemellachjen speelt, dat langs haar wangen stoeit,
En met rozendauw de sneeuw der kaak ontgloeit!
Ja, 't is of Phebé zelv' herleeft in haar Latone:
De dochter des Titaans schijnt dochter van Dione.
Haar blaauw en kwijnend oog schiet gloênde blikkenrond,
En hagelwit ivoor siert d'elpenbeenen mond!
Het schittrend lip-koraal en 't ogud der zijden wangen,
't Schijnt al geschapen om den kus der min te ontfangen:
Terwijl haar blozende arm, met lieflijk dons omzet,
Het zweet van hoofd en hals met zachte drukking net.
Hy ziet haar, en, op eens van felle liefde dronken,
Voelt hy zich 't hart verschroeid van d'uitgeschoten vonken
En zweert, daar woeste drift zijn schedel zwellen doet,
Dat hij verwinnen zal of sterven aan haar voet!!

Gy, dichtkunst! hemelterg, in hooger sfeer geboren,
Met Ether-walm gevoed! die langs d'onmeetbre sporen
Des dampkrings, die deze aard omvangt en scheidt van 't niet,
De toekomst en 't geen was, met éénen blik doorziet!
O meld, kan 't zijn, my 't lot der huppelende schoone,
En wat Jupijn ontwierp by 't aanzien van Latone!

Het zwevende vermaak had brein en borst verhit,
En 't lichaam afgemat. Het brandende gebit
Verlangde laafnis en verpoozing, en vermoeijing
Werd opgevolgd door rust. Niet meer in dart'le stoeijing
Of luchten sprong verward, maar neêrgestrekt in 't groen,
Zal alles afgemat op 't geurig bloemfestoen,
Of dook in 't mollig gras in sluimring neêr en rustte;
Een ander deel sloop rond, maar loom van tred, en kuste
De maagdelijke hand der zoete gezellin,
Maar zag de boogpees niet, gespannen door de Min.

Latone alleen zat neêr, in diep gepeins verloren;
Geen minnekozery kon nog haar hart bekoren;
Nog zweeg by haar de lust, met rozen overdekt,
Waaronder 't slanggebroed de drakentreden strekt.
Viool of distelbloem mocht meer haar zinnen streelen,
Dan 't hart-innemend zoet van 't zwelgend kusjens-steelen,
Ook thans, in eenzaamheid, en door geen knaap verzeld,
Zweeft d'argelooze maagd langs 't groene klaverveld,
En grijpt naar wesp of spin en volgt den bonten vlinder
In vaart of vlucht voorby, langs heg en struik, gezwinder
Dan 't afgejaagde hert, dat eindlijk achterhaald,
Aan 't woedend hondental zijn vlugheid duur betaalt!

Doch wie vertraagt haar spoed? Wat wonder treft haar oogen,
En houdt haar blozend hart verrukt en opgetogen?
Wat hoogt op eens den gloed van 't lelieblank satijn,
En adelt sneeuw-albast tot golvend ambrozijn?
't Is 't schouwspel daar ze op staart. Met zonnegloed omhangen,
Uit blank azuur gevormd, en paarlen op de wangen,
Terwijl 't fluweelen haar in golven neerwaarts spoedt,
Treedt haar met schoonen tred een jongling te gemoet.
Zijn blik schiet vlammend vuur, als vonken gouds in 't ronde.
De bliksem van zijn oog verbrandt, en schroeit de wonde,
Die 't hart van die hem ziet op d'eigen stond doorboort:
Zijn stem is als 't geluid des donders, en verstoort
Den zeeleeuw in zijn kuil: zijn' reuzenarmen spreiden
Zich in het luchtruim uit als stammen: bosch en weiden
Ontzet en schudt hy, als zijn voet hun bodem drukt,
Of d'adem van zijn borst zich uit de kerker rukt:
Zijn wenkbrouwbogen zijn twee blozende amberkringen
met vloeiend goud doorstroomd, die d'oogelên omringen,
Terwijl een starrenkroon den schedeltrans bedekt
En stralend ethervuur hem aan elks oog onttrekt.

Zy ziet hem, en haar kracht begeeft haar onder 't knielen,
Zy voelt een wond're drift, iets godd'lijks haar bezielen;
Zy ziet hem, en de gloed van 't uitgebleekt gelaat,
Voorspelt aan 't smachtend hart den schoonsten dageraad!
Terwijl het ongeduld (dat knabbelt op den kluister,
Die 't Heden scheidt van 't geen de toekomst nog in 't duister
Van 't Niet verborgen houdt) naar 't wordende gesprek
Met tijgerklaauwen grijpt en opgesparden bek.
"Aanminnig pronkjuweel," (dus vangt hy aan te spreken),
"Van 't aardrijk! by wier glans en zon en maan verbleeken,
"Die met den rozengloed van 't goudgeel kweekend hoofd,
"Gelijk het tweespan d'aard, zoo 't hard uws minnaars stooft!
"Ook ik voel 't sloopend vuur in d'enge borst ontbranden.
"Door schicht op schicht gewond, met nagelscherpe tanden
"Voel ik my 't smeulend hart van een gescheurd. Geen rust,
"Geen laafnis lacht my toe aan hooger hemelkust,
"Waar ik u derven moet! Neen, aan uw' borst te minnen,
"Uw al te zijn, zegt meer dan een Olymp te winnen!
"Om u versmaadde ik wat de Hemel kostbaarst biedt
"'k Verliet om u den troon van 't opperste gebied,
"Het land van Ambrozijn, doorstroomd met Nectarbeken,
"En 't geurig gewest der Elyzeesche streken;
"Om u ontvlood ik d'arm van 's Hemelsch Koningin!!!
"Val aan dit kloppend hart en voel of ik u min."

Gelijk een stormwind die, in 't Westen losgebroken
De golven breekt en schudt, de zee van spijt doet koken,
Het zwerk van één scheurt, dijk en dammen openspart,
En 't aardrijk trillen doet, zoo zinkt zy aan zijn hart
In teed're omhelzing neêr. Hun beider zielen vloeien
In duizend kussen zaam, de teedre kaken gloeien,
De boezem hijgt naar lucht, de Min grijpt pijl en boog,
En Amors lustpriëel ontvoert hen aan elks oog.

Slechts Juno slaat hen ga van hooge hemelstreken,
En zweert dien smaad op 't kroost der reine maagd te wreken;
Ja, Juno, bleek van spijt en zwart van jaloezij,
Zwoer eeuwig onheil aan Latones kind'renrij;
Had haar in 't eeuwig Niet den moederband doen slaken,
Zoo God Neptunus niet, van medelij aan 't blaken,
Haar schoot bewaard had voor deez' bloedige offerand,
En lieflijk dons gestrooid langs Delos oeverstrand.
Dit kwam de Droomgod reeds Latoon te kennen geven,
Toen d'engeboren telg noch aanzijn had noch leven,
En, onontwikkeld nog, in 't moeder-ingewand,
Reeds Juno's haat betreurde en aangewreven schand.

Meld, Zangster! op den toon voor u alleen geboren,
Al wat de droomgod eens aan vrouw Latoon deed hooren:
Ontkerker 't vleuglenpaar, dat aan uw schoud'ren prijkt,
En met het smijdig goud van Pindus is verrijkt:
Vaar buld'rend naar omhoog en schud de hemelsfeeren:
Laat geen syrenenzang u meer d'aard doen keeren:
En pluk van 't firmament het drijvend stargesteent,
Waaraan voorwetenschap haar Hemelluister leent:
Opdat wy hooren en omvatten, ja aanschouwen,
Wat Morpheus raadseldroom aan Leto kwam ontvouwen;
Ja, voer ons, aan zijn zij en hangend aan zijn hand,
Naar 't somber voorportaal van Leto's ledekant.

Het tripplend veldmuzijk der waternimf-najaden
Kwam zich in 't luchtpriëel van 's afgronds ether baden,
En zwom de heuv'len langs en berg-vallei en krocht,
Terwijl 't koralen oog het zwevend aardrijk zocht.
't Aanschouwt het, maar van ver, en hupp'lend onder 't zweven,
Voeldt zich de hofstoet naar Latone heêngedreven,
En naakt op luchten wiek het uitgespreid verdek
Van 't half ontworpen en nog pas voltooid vertrek.
Hier zat de minnaar, aan Latone's zij gezeten,
Die, sluimrend, in den slaap haar' onspoed had vergeten!
Het oog gesloten, zag haar blik verbaasd in 't rond,
Toen in 't ontplooid verschiet haar noodlot vóór haar stond.

Een schucht'te Zeemeermin, met leliën en rozen
Doorweven, zag Latoon van zoet verlangen blozen;
En, denkend aan haar' plicht, en aan dien plicht getrouw,
Spreekt zy d'orakeltaal van 't vorstlijk hofgebouw:
"Aanminnige! in wier schoot het knaapjen lig gedoken,
"Wiens engen kerker nog geen straal heeft doorbroken
"Van 't levenkweekend licht: het sluimerd nog gerust,
"Van lot en waereld, ja, van 't aanzijn onbewust!
"Reeds slaat de wraak het ga, en drijft op vleêrmuis-wieken,
"En wacht met helsche vreugd op 't eerste morgenkrieken,
"Wanneer de levensvlam het worden wicht doorgloeit,
"Gelijk de dauwdrup in 't ontluikend roosjen vloeit!
"'t Is Juno, die, van spijt en felle woede aan 't blaken,
"U zelfs één handbreed gronds op 't aardrijk wil ontschaken,
"En 't kroost, in dart'le min en overspel geteeld,
"Met haar Godinnen-vloek en wraak-herauten streelt;
"Maar, grijze Zeegod nam uw kroost in zijn bescherming,
"(Als 't aardrijk u verstoot toont zelfs de zee ontferming)
"Bestijg de nacht-kales, beklim haar ingewand,
"En vlieg, langs 't bleek arduin, naar Delos groenend zand." 

De Schoolmeester
       
Eerste Bedrijf
Altijd in de Contramine

Eerste Bedrijf
Eerste Toneel

De heer van Dadelpracht, een geretireerd Makelaar: Sophie
van Dadelpracht

    O gezellige slaapkameraad van mijn jeugdig buitenleven,
    (Want dit is het tweede jaar, dat wy uit de stad zijn gebleven)
      Overmorgen wordt het net een dag of drie
    Dat ik vandaag u aan mijn hart druk, veelbeminde Sophie!
        Prachtig pronkjuweel van de gehuwde schepping!
      De schoonste klaprozen zijn gedoemd ter verlepping;
              Doch gy zijt een Phoenix, Mevrouw,
              (Die ik voor al de klaprozen niet geven zou),
    Altijd even jeugdig en bevallig en voor uw leeftijd nog zoo gaauw;
    Met oogen, die als de gepolijste spiegels by de Romeinen,
    Of de glimpende knoopen van een liefhebberyknecht, in 't donker schijnen.
    Ja, Cleopatra had Julius Cezar (van wege l' amour) in hare macht,
    Doch UEd. heeft by voortduring tot slaaf en echtvriend den Heer Julius
                                                                  Dadelpracht.
      Ach! zoo ik nog iets in 't leven mocht begeeren,
    't Ware, u nogmaals voor de eerste reis te kunnen verépouseeren.
    Als ik u zie, zoo denk ik dat mijn huis op een bloempot gelijkt,
    Waar een prachtige roos van buitengemene schoonheid in prijkt.
    En, zoo ik de teugels van mijn verbeelding liet schieten,
    Dan ware de tuinman reeds hier om u te begieten.
    Wat geef ik met zo'n lot uit de loterij om 's levens nieten!
      Zoo'n schat voor iemand, als ik ben, min of meer oud,
    En wiens chevelure, als men die op de keper beschouwt,
       Machtig veel heeft gekregen van peper en zout,
    Is, vooral ondat ik daarby nog rijk ben, geen wissewassie.
    't Is California, gemultipliceerd met huwlijksliefde en kuische passie.
       En daarom, o levenszorgen, ver van hier!
    Ik neem, als een Arabische Phoenix die zijn renten leeft, mijn plezier.
      En onbekommerd met un parfait amour
      Verblijf ik uw echtvriend en getrouwe koekeloer.
      O, veradoreerde Sophie!

Sophie

                                                  Dadelpracht, schei er uit.
    Van uw liefelijk mingekweel in 't betoverend geluid
    My precies gelijk het amoureux lente-tierelieren
       Der nachtegalen en andere muzikale dieren,
    Die ik van tijd tot tijd in den Heer van Aken zijn menagerie,
        Of wel in 't opgezet Muséum te Leiden zie.
    Doch bescheidenheid, mijn Heer! is 't hoofdsieraad onzer sexe.

Dadelpracht

                                                     Ach Sophie! bedek ze
    Met geen zakdoek, kerkelijk ingezegend vermiljoen!
    Permitteer mijn echtgloed ze te verzegelen met een kus, anders genaamd: zoen.

Sophie

    Schei uit, minzieke makelaar, verliefde Amsterdamsche Cupido...
    Doch 't is tijd voor mijn zangles.
                                    (Zij zingt.) Do,re,mi,fa,sol,la,si,do.

Dadelpracht

    Hou me vast: o hemel! dit brengt my geheel van mijn koers.
    't Is net als de psalmwijzen van den ouden heer Tours.
    Dit hemelsch maatgezang, dit melodieus fol de rol de roldie
    Is sprekend de gewezen Componist, de Heer Mendelsohn Bartholdi.
    Sophie! zoo ik aan uw japon het tegendeel niet zag,
    Ik hield u voor Brachthuizen of wijlen Sebastiaan Bach.
    Zoo'm Italiaansche Saffraan in een eerste-chanteuse - anders gezegd
                                                  pruime-dante - gorgel,
    Is een schooner sieraad in een getrouwd meisjen dan 't Haarlemmer orgel.
    De fraaiste orkanen te Milaan in het Schalen-tooneel
    Zijn hierby een stomgeboren stadsomroeper met een zeere keel.


De Schoolmeester
         
Natuurlijke historie voor de jeugd
Inleiding

  In mijn natuurlijke Historie voor jonge lui,
  Maak ik met opzet geen gewach van de regenbui,
  Om dat kinderen in Holland zelfs familiaarder zijn
  Met den regen, dan wel met de zonneschijn.

  Ik heb my dus liever daartoe willen bepalen
  Om hun iets nieuw uit het beestenspel der natuur te verhalen.
  Iets, waar een ander ('t is me 't zelfde of hy dood is dan leeft)
Zijn Natuurlijke Historie geen hand water by heeft.
      Doch dit is juist het laken,
Waar ik een rok van voor de Natuurlijke Historie wil maken.
  By voorbeeld, aangaande een dier zijn instinct,
Waarom een ezel, die dood is, niet drinkt,
Of waarom, als 't je blieft, een hond dadelijk stil
Blijft staan, zoo dra hij niet langer loopen wil.
Waarom een haas, die in 't duin loopt, het land heeft aan een jager,
En een runderhaas daar-en-tegen, of een gebraden speenvarken, aan een slager.

Voorts wil ik de jeugd atten maken op een beest zijn overleg:
Want immers ging die mopshond te Kampen voor 't vuur uit den weg?
      Op zijn volharding by zijn beroep:
Of zat Van Rijn soms dagen lang op een stoep?
  Op de naarstigheid van zoo menig dier,
  By voorbeeld, zoo iemand als een mier:
  Op de beesten hun eigendommelijken aart;
- Of waarom is een oud beest zo bejaard,
En een dood beest in den regel zoo bedaard?
En met meer dergelijke belangrijke zaken
Zou ik wenschen hen bekend te maken.

Daarom geef ik nu dit boek
In uwe hand, en verzoek,
O jeugd en kinderen!
Dat niets u in 't leeren moge hinderen.

Ontbreekt voort aan dezen of genen regel somwijlen een voet,
Anderen hebben er zoo veel te meer; dat's door elkanderen goed.


De Schoolmeester
Kort begrip der Romeinsche historie
    Neque haec non evenerunt.

De Romeinsche Historie
Is een buitenkansje voor iemand zonder memorie,
        Die vaak reeds vergeet,
        Eer hy 't nog half weet,
     Hoe Romulus eigentlijk heet.

     Dit laakbaar treurspel
   Eischt wijders een taai zenuwgestel,
   Of men voelt zich by de eerste bel
     Reeds niet al te wel,
   En, als 't scherm opgaat, totaal van zijn stel.
   Het tooneel verbeeldt namelijk een duel, -
 Of zoo gy wilt, het misdadig sneuvelen,
         Op zeven heuvelen,
         In een broedermoord,
   Van één hunner, die natuurlijk smoort -
   En dat wel aan de stadspoort -


   Die het levenslicht te gelijk ontfingen
En eertijds geärmd naar dezelfde borst gingen,
En, schoon zy van honger dikwerf scheel keken,
      Echter frappant op malkaêr geleken,
De één vooral - sints, helaas! bezweken -
Die hier met zijn broeder den draak komt steken,
En in gedachte, haasjenover speelt met den stads wal.


  "'t Geen UEd.," herneemt Romulus, "in alle geval,
                 "Siamees! - of zijt gy mal,
"En is uw respect voor my, als stads burgemeester, niemandal?
                 "Geen tweemalen hervatten zal.
                 "Sta dus maar even pal;
                 "Zoo wy nu al
          "Het jachtroer in den grond verstonden,
          "Hadt gy er al "hagels" gaauw uw lijk in gevonden,
                       "Maar, by gebrek aan brood,
                              "Ik wil zeggen lood,
        "Maak ik u, by deze, op mijn manier maar dood."
          Het eenig antwoord dat Remus nu overschoot,
            Was, volgens Niebuhr, "sakkerloot,"
             "Hoe afgedraaid snood!
             "Nu ben ik, net als Semiramis en Poot,
             "Insgelijks van mijn leven ontbloot,
             "In 's aardrijks scho...oot;
             "Maar een ezel sto..oo..o oot..."
        Ziedaar, zegt Niebuhr, wat in de geschiedenis
        Van dit merkwaardig antwoord voor handen is.


    En dit zijn nog maar de wittebroodsweken
Van een geschiedverhaal, dat de menschheid doet verbleeken,
    Of 't moeten menschen zijn in de maan,
Of onmenschen! die geen hart in hun kalfsborst hooren slaan.
          Dit droevig sterfgeval
          Is nog niemandal
          By 't geen aanstonds volgen zal,
Waar Brutus namentlijk de onthoofde krullebollen
Van zijn ontslapen stamhouders voor zijn vadervoeten ziet rollen,
Daar hy aan hun kermen zich volstrekt niet stoort
En zich Oostindisch doof houdt, ofschoon hy heel goed hoort;
Zoodanig heeft hy zijn gevoel van ouwen heer versmoord!
O, bloedrood beul en vader! wy kunnen u wel missen
In de Romeinsche en Algemene geschiedenissen,
Ja, Consul-Generaal, van ontaarde memorie,
Wat my althands betreft, zelfs in de Natuurlijke Historie,
 Daar ontstaat een wapenstilstand in 't menschelijk bloed,
Als men onder 't lezen zulke gruwelen ontmoet;
  Het vaderhair stijgt een vader te bergen,
Of een vader moet kaal zijn, dus de natuur zien te tergen!
       Het ouderlijke hart krijgt kippetjensvel,
En vraagt: "Ben ik soms, by abuis, in 't wassenbeelden spel?"
         Dat komt er, helaas! van,
Als men denkt dat men buiten een koning kan.


       Het snood assasinaat
       Van Ceasar in den raad,
       Dat dien onverlaat
Van een twééden Brutus alles behalve mooi staat,
      Maakt een gevoelig mensch óók kwaad,
      Dat ondankbaar verraad! -
        Doch de fiksche soldaat
        Nu dat zijn taptoe slaat,
En dat hy ziet dat hy 't hoekjen om gaat,
    Houdt zich byzonder cordaat.
    Terzijde zegt hy, half in zijn hoed:
    "Ceasar, jongelief, hou je goed,
    "Julius, daar het toch zoo wezen moet,
    "Vooral geen hazenbloed."
Maar naauwlijks ziet hy Brutus, of hy uit -
Terwijl hy een traan inslikt en overluid
Voor de laatst maal zijn neus in zijn toga snuit -
  Dat onvergetelijke: "Tu quoqué!"
Als of hy zeggen wou: "Doe jy ook meé?
           "Wel foei, dat's al té!"
         Hierop steekt hy, net als de Snoek,
         Zijn hoofd in zijn omslagdoek,
         En geeft, naar men in Rollin leest,
         Eigentlijk op die manier den geest,
    Hy kan nu met Rollin zeggen: "Ik ben er geweest."
  Maar had Ceasar, in plaats van te sneven,
      Aan zijn gemalin gehoor gegeven,
  Dan kon Ceasar nog van zijn renten leven!


           Op mijn woord! daar is
     In die weergaesche geschiedenis
     Niets dat niet hartverscheurend is.
     Behalve, evenwel, dat lieve meisjen,
 'k Wil 't kwijt zijn of 't Lactantia was of Lijsjen,
       Maar ik voel dat ik bloos,
       Op den naam van die lenteroos,
 Die een gespeend vader in prison aan de borst verkwikt,
       Tot de bejaarde zuigeling hikt
       In 't gulzig zuigen, en zich verslikt.
       Dit is een van de weinige oasissen,
 Die een historisch reiziger verfrisschen
     In deze historische wildernissen,
 En, zoo hy by geval van speenen iets weet,
 Wou hy wel dat zy 't voor lastige zuigelingen nog deed,
  Vooral als er geen pap in huis is
 En de bakker om 't hoekjen niet t'huis is.
 Doch onder 't algemeen "moord" roepen en "brand",
 Van dees Jobsbode, met zijn bebloede Staats-Courant
             In zijn afgekapte hand,
 Is er toch één passage potsierlijk amusant,
 En daar ik my altijd om dood heb gelachen:
 Ik meen als Cornelia, de moeder van de Grachen,
 De famielje, weet ge, daar de Keezen zoo op prachen,
 Hare vieze snotknaapjens, in hun morsige kleêren
 Die op school malkaer niets als kattekwaad leeren,
 En 't gezag van den ondermeester reeds mineeren,
 Aan een juffrouw uit Campania, die by geval komt dejeuneeren,
         Voor juweeltjens aan wil smeeren!...
 Als men niet wist wat een keezenfamielje was,
 Zou men 't niet gelooven ofschoon men 't las;
   Doch keezen zijn honden, al willen zy 't niet weten,
   En dus natuurlijk van 't hondtjen gebeten.


           Aan den maagdenroof
           Was, naar ik geloof,
     Weinig of niets te doen;
Daar moet een juffrouw zijn in iedere famielje van fatsoen;
  En 't huislijk leven onder de Romeinen
        Had, al gaauw, zonder 't verschijnen
        Van eenige vrijsters en maagdelijnen
  (Uit de fraaie sexe, gelijk van zelf spreekt), moeten kwijnen.
  Doch dit, zoo als ik zei, is, naar ik geloof,
Het eenig excuus voor den zoogenaamden maagdenroof.
  Want 't was anders alles behalve comme il faut,
De buurt quasi op "twaalf blaadtjens en Lotto
        "En naderhand een spulletjen Domino
"Met een keteltjen Bisschop of een glaasjen Curaçao,
"En, tot slot, misschien, Patertjen langs den kant of zoo,
        "Familiaar" te inviteeren
        En - terwijl de Heeren
        Zich in 't lottospel amuseeren,
        Of, voor 't eerst, rooken probeeren
        Uit uw vreemde lange pijpen,


En 't Sabijnsche brein zich gek zitten te slijpen
Om die uitheemsche dubbele negens te begrijpen,
En met hun rug aandachtig naar 't "Patertjen" toe staan -
Dan de kant in den donker te knijpen,
En met de spinnende poesjens uit poeieren te gaan,
Dat stond u, qua Sabijn, toch ook niet aan?
't Was althans heel hatelijk voor de bloedverwanten,
Dat koekeloeren vooral van egaês en galanten.
  Doch de kuikentjens, naar Stuart beweert,
Waren er nog al gaauw onder geresigneerd;
Wat is er, dat de jeugd, als ze wel, niet gaauw leert?
   Na dato was er om dezelfde maagdelijnen,
   Tusschen de hanen van de Sabijnen
         En de Romeinen,
   Die haast geen nagels meer hadden van spijt,
   Nog byna een bloedige strijd;
   Maar het werd nog te goeder tijd,
   En met veel tegenwoordigheid
 Van geest, door de kippetjens bygeleid.
   De schoone sexe, zoo als Niebuhr zeit,
   Raakt de klus zoo zelden kwijt.


Daar is in de Romeinsche Historie veel,
Waar ik met Niebuhr over 't geheel
         Volkomen ja op zeg
En dat ik dus, net als hy, ter zijde leg;
Maar hy snoeit wel wat àl te veel weg:
Zijn laatste editie behelst, naar ik meen,
  Den band en den tijtel alleen.


Zoo dit het geval met onzen Wagenaar was,
Geloof ik, dat ik dat sprookjen nog eens las.

De Schoolmeester
         
De Leeuw
Een leeuw is eigentlijk iemand,
Die bang is voor niemand,
Zijne oogen en zijn neus
Zijn grooter dan die van een reus;
En zijn muil
Is een ware moordkuil;
Met zijn klaauw
Is een leeuw geweldig gaauw;
Met zij staart
Gooit hij een schutter van zijn paard;
En met zijn tanden
Durft hij de heele schutterij wel aanranden.
Enfin, hij is altijd het verscheurendste beest
Onder de dieren geweest
Onlangs heeft hij immers in Londen
Nog een juffrouw verslonden;
Doch, nu ik mij bezin,
Was hij het niet: het was de leeuwin.

De leeuw wordt viervoetig geboren:
Twee van achteren en twee van voren;
Of, volgens anderen, twee aan zijn rechterhand:
En de andere twee aan deze kant.

De leeuw zijn gemalin
Is mevrouw de leeuwin,
En de jongelui, zoolang zij zich met de borst behelpen,
Noemt men gewoonlijk: welpen.

Gouden leeuwen en leeuwen van hout,
Mitsgaders de Hollandsche, worden heel oud;
Men ziet ze nog wel op uithangborden en schilden, doch
[zeldzaam in 't woud.
Komt ooit de ware leeuw rechtstreeks op u aan,
Dan is 't beste om maar regelrecht uit den weg te gaan.
Doch niet als hij opgezet of dood is,
Daar er in dat geval volstrekt geen nood is. 

De Schoolmeester
          
De olifant
  "Onze wieg," zegt een Oostindisch olifant,
  "Staat gewoonlijk in ons geboorteland,
"Net als die van mijn Afrikaanschen bloedverwant,
"En we zijn beiden twee beesten uit den deftigen middelstand;
"Want aan edele leeuwen,, tijgers royal, en adelijken in dien trant,
"Heeft men in onze famielje reeds van kindsbeen af het land".

- Als of een naturalist,
Die zijn vak kent, dit niet wist! -

"Waarschijnlijk," vervolgt hy, "omdat wy op de jacht
          "wel eens door hen worden omgebracht,
"En hen dus niet van de voordeeligste zij leeren kennen."

Gelukkig, o jeugd! dat wy dat niet bennen!

Als een olifant een ijsbeer of een gild-os ontmoet,
Vraagt hij doorgaands aan van Aken: "Wat is dat voor kleingoed?"
Om dat hy zelf zoo groot is; want op zijn voorzaten zag men, in vroeger tijden,
Immers heele krijgsbenden in een kasteel naar 't leger rijden.
Doch niets, helaas! is bestendig van aard:
Diezelfde krijgslui rijden thands meer te voet of te paard!
Zoo men aan den schijn alleen het oor woû leenen,
Vroeg men licht: "Heeft menheer het water ook in de beenen?
"Want wáár is eigenlijk 't onderscheid tusschen zijn kuiten en zijn scheenen?"


"Doch,' antwoordt de opzetter van 't kabinet te Weenen,
"Hij scharrelt er met allebeî toch nog al kras overheenen,
"En dat in een Oostindisch moeras,
"Weêr of geen weêr, door 't hemelhoogste gras,
"Of 't iemand van menheer van der Hoop zijn harddravers was:
"En toch betaalt hy jaarlijks zeker
"Voor zijn winterhielen zooveel niet als gy, aan den stads-apteker."

Doch niet alleen is een olifant
De kolossaalste viervoet op 't vaste land,
(Zoo gij den basilosaurus uitzondert, of sprakelooze wallevisch, -
Ook een buitenkansjen voor een baker, en de corpulentste van alle visch).

Hy is bovendien begaafd met een uitmuntend verstand,
En voor zo'n zwaar zoogdier, zoo buitengemeen bij de hand,
  Meer dan de slankste minister, diplomaat-aspirant,
  Of politiek prestidigateur calminant,
  Onder zijn lichter natuurgenooten in de staats-courant.
  Want met zijn tubeleuze, subconische proboscis -
  Die, sub rosa, een reus bij den staart van een os is, -
(Behalve dat hy er de zwaarste zesponders meê licht van 't affuit,
Voor de grap een pomp er van maakt of een spuit,
En er in de menagerie de vetkaarsen meê snuit)
  Blaast hy er immers regulier onze kindersprookjes uit,
  Speelt een sans-prendre op de diatonische fluit,
Vangt zo vlug een vlieg of een vijfjen, als een bedelaar een duit;
Zoekt, op 't kantoor, een ongelukkigen zesthalf in een zak schellingen uit,
En smeert er een ouwen heer, daar hy een puist aan heeft, ongemanierd meê den huid;
Pakt hem by zijn gepoeierd schorseneeltje, of zijn glimmende knoopen,
En ketent Heemskerkjen aan 't hart, dat zijn oogen er van overloopen;
Trekt er vervolgens een halfjen "groenlak," voor u of zijn eigen meê open,
En komt deftig zijn "zoute bolletjen" in uw glaasje doopen.
      Enfin, met zijn pachydermateuse snuit
      Voert onze proboscideaanseche guit
      Allerlei antediluviaansche snakerijtjens uit.
Als hy echter netelig wordt, zendt hy, helaas! zijn hoeder
Er wel eens ad patres meê, of naar zijn moeder,
      En stort hem dus op een ontijdige baar;
Want zoodra hy 't land aan u krijgt, zyt gy in doodsgevaar.
Als gy dus, by geluk, eens onder zijne voeten mocht belanden.
Zeg dan maar "menheer, mijn leven is in uwe handen."

      Doch de zwartste bladzijde in een olifant
      Is, dat hy strikken voor zijn natuurgenooten spant.
      En zonder een blos op zijn wangen,
      Zich niet schaamt zijn naasten te helpen vangen.

Een museum voor de geologie, alias, kennis der aard -
Zijn leêg hok in een gewezen diergaard, -
Of wel in 't afgebroken spel van professor van Aken,
Is nog altijd de beste manier om hem te genaken;
Of emn moet van een olifant zijn halsvriend willen maken,
Waardoor de zoölogische Jonathans wel eens aan 't sneuvelen raken.

Gelukkig dat de Natuurlijke Historie aan ieder beest
Zijn specifieke zwaarte geeft en eigenaardige leest:
Of wat werd er van menschen in hun ledekanten,
Als vlooien 's nachts zoo zwaar en zoo groot waren als olifanten?
Voor zo'n natuurmysterie staat 't kloekste brein stok stil,

      Een olifant is dol op juttepeeren En zit er een Bengaalsch fruitmeisjen wel eens om ind e veêren.
      Doch het acme van zijn geluk
Is, entre nous, een bejaard rhinoceros in den druk,
Liefst zonder hoorn op zijn neus, en met een kruk;
Want op dit dier zijn remarques is hy zeer kitteloorig,
      En een menagerie is zoo gehoorig!

  Hoogmoed brengt echter de besten tot den val:
Hy waant zich al te vaak een afgod, in de Oost vooral,
Waar men hem over 't paard licht. Doch hier is men niet zo mal.
Aan zulke afgodendienaars doet Holland voorloopig niemendal.
Onze jeugd geeft aan olifantolatrie dus geen gehoor:
Wy respecteeren hem eenvoudig als uitvinder van ons ivoor.

De Schoolmeester
          
Het paard
    Een peerd! een Peerd! mijn bochel voor een Peerd!
    - Richard III 

         Een paard,
         Naar den aart,
Is er nog eer dan zijn staart;
Hy doet het te voet
Net zoo gauw en zoo goed
Als een ander te paard het doet,
         En je kijkt niet om
         Of hy is al weêr om.
Met niemendal op zijn rug
Is hy byzonder vlug,
En met iemand onder den man
Is hy in 't loopen nog zoo'n jan,
Dat j'em met je beien niet inhalen kan,


Of, zeg je daarop geen ja,
Loop hem dan maar eens eventjes na
    Met je grootmama;
    Want eens onder zeil
Gaat hy net als een boog uit een pijl.
    Hy steekt vervolgens met meer gemak
Een heel leger dan een leger een heel paard in zijn zak,
      (Gelijk de jeugd leest in dat mooie
      Beleg van Penelopé en de stad van Trooie),
      En draagt naderhand zelfs den Generaal
      De straat nog langs in zegepraal,
      Als namentlijk 't beleg is voltooid.
      Maar de Generaal draagt hem zelden of nooit,
Vooral niet wanneer het ijzelt of dooit,
Of de lieve straatjeugd met sneeuwballen gooit.
              Enfin, hy heeft het nooit gedaan;
    Maar is nacht en dag op de baan;
    Nog vang uw levenstoorts niet aan,
    Of gy ziet hem by 't licht van de maan,
Reeds in 't vigilant aan de onderdeur staan.
En om de baker en de bloemkool gaan,
    Of hy trekt u met uw ouders aan 't doopen,
    - Ten zy gy, qua koppig zuigeling, "liever wou loopen
    "En onderweg wat muizenkeuteltjens koopen." -
Of zeult u en de ouwelui weër naar 't stadhuis,
Met bruidlief, die al zoo rood ziet, en de bruidsuikers inkluis,
Of, blijft gy, na dato, op 't Casino vernachten,
Dan staat hy, na dato, aldaáár zich weër dood tre wachten;

       En daar is nooit een beest
       In de Natuurlijke Historie geweest,
       Dat zich op uw zilveren bruiloftsfeest
       Zoo gruwelijk verveelt als de koetsier
                    En dit dier.
       Maar, zijn 't ballet en de bruiloft gedaan.
   En de gasten reeds lang weër naar bed toe gegaan,
   Dan komt hy, voor zijn pleizier, achteraan
       Nog wel eens hinkend by u aan.
         Naturalisten, die dit niet verstaan,
         Moeten Martinet maar eens opslaan.

Zoo lang als een paard zoo mooi galoppeert
Wordt hy nu en dan op een harddravery getracteert,
En licht met een gouden zwiep, of een paar nieuwe sporen vereerd.
En op kermis eens in 't paardenspel geïnviteerd,
Waar hy zijn eigen evenwel minder dan u amuseert;
  Of je neemt hem 's Zondags in de narrensleê
  Of in 't speelwagentjen met de famielje meê.
       "Bles heeft door de week zoo braaf gewerkt,
 "Dat hy nu ook vry af krijgt;" doch zonder dat hy 't merkt.
       Als 't echter, helaas! uit is met draven en hollen,
Dan loopt Bles al gaauw mank onder de knollen;
       De kolonel van de platte schuttery
  Klimt er met zijn handen en voeten allebei
Op parade nog wel eens over, doch hy valt doorgaans op zij.
       Maar kan blind Blesjen volstrekt niet meer loopen,
Dan komt hem de Minister van Marine voor de trekschuit koopen,
       En dan zelfs laat hy in de vliet
De schuit met Kaptein nog vaak in 't verschiet,
Vooral als de lijn breekt, zonder dat hy 't ziet,
En er dus, tot den passagier zijn verdriet,
Een non sequitor "volgt" in 't riet,
    Zijn Excellentie weet natuurlijk niet,
Wat er in een schip, dat "van den wal" is, geschiedt.
       Ligt Bles eindelijk finaal op de baar
       Dan nog komt zijn paardenhaar
                U te pas,
       In uw paardenharen matras,
       En, dineer je by een Kees,
       Dan eet je zijn rookvleesch.

         Waar vindt men nu schier
     Onder de vernuftigen op alle vier
     Zoo'n nuttig en aangenaam dier,
     Dat zijn plicht doet met zooveel pleizier?
     En hoe komt het, dat hy zijn plicht
     Zoo vlug en gehoorzaam verricht,
     End dat nooit met een zuur gezicht?...
Omdat zijn grootjen hem nooit over 't paard heeft gelicht.
              In een paard zijn gezin
        Valt men zeldzaam over de min;
        Want daar mag er nooit een in,
    Integendeel; - Mevrouw zijn gemalin,
      Als de baker met 't veulen
      't Vertrek in komt zeulen,
        Zegt reeds in 't verschiet.
      Eer zy 't borstjen nog ziet,
    Tot het stamhouertjen, dat Hitjen hiet;
      "Neem wat in mijn aders vliet,
      "Konings kinderen hebben 't niet." -
        Want gemelde hit,
        "Waar de jeugd voor een rid,"
      Vervolgt Cuvier, zoo graag op zit,
"Is eigentlijk hun oudste zoontjen in 't gebit,
      "Net als het zakpistool
"Ous jong musket is in zijn kamizool."

    In dit ondermaansch gewemel
    Zoekt ieder op aard een Hemel,
          Doch meestal -
          Helaas! - overal,
    Behalve waar hy zoo iets vinden zal;
    Een paard is in alle geval
          Nooit zoo mal:
    In plaats van op fokzaal of bal,
    Zoekt hy zijn Hemel 't huis bovenal,
    En vindt hem dan ook 's avonds op stal. -

    Jeugdlief, onthou dit vooral,
Als de ondergeteekende er reeds geweest zijn zal.

De Schoolmeester
De Maan en de Sterren
De Maan en de Sterren
Schijnen van heel verre
Maar jij, vrolijk en blij,
schijnt van heel dicht bij.

Tekst: Inge van Hoorn
Melodie: Ine van Buytene

Brechtje Daams
         
De ezel
Een ezel is een heer met een staart,
Dien hy van achteren draagt, als een paard.
Het verschil tussen ezels en geleerde doktoren
Zit hem soms minder in 't hoofd dan wel in de ooren

De Schoolmeester
          
De ruiter
Een Ruiter is een mensch te paard,
Omtrent drie voet hooger dan een mensch op aard,
En die zich somtijds vasthoudt aan de manen en somtijds aan den staart.

De Schoolmeester
          
De koei
             Een koei is iemand met twee ooren,
             En aan weêrskanten een horen,
       Volgens den Hollandschen Naturalist Verboom
       Is zy de uitvindster van de aardbeien met room.
       Ook waren rundermest en rollenden
       Vóór de koei heur tijd nog onbekenden.
En wat men van haar huid al niet maken kan
Ga dat maar eens te Bennebroek vragen aan "den Geleerden Man,"
Immers Dido in haar dagen sneed er nog een heele hoofdstad van.
Als ik u voorts wilde optellen, wat voor zaken
Men al niet van een koei haar horens, hairen en darmen kan maken,
Ik geloof dat al je gezamentlijk leien er meê vol zouden raken;
Maar mijn verhaal dient niet te uitermate gerekt.
En van 't nut dat men van heur staart en pooten trekt,
Daar zou ik je tot overmorgen van kunnen vertellen.
Hoe zou men 't b. v. op 't schip zonder een koevoet stellen.
In 't kort, het is al van ouds een spreekwoord geweest,
Zelfs by den lompsten boer, die nooit in Martinet of Plinius leest,
Alles is even nuttig, wat er komt van dat edele beest.
En wie zou dan, o jeugd, uw en mijns gelijken niet verfoeien,
Als men nagaat, hoe gemeen zy zich gedragen jegens de koeien.
Piet Agoras heeft het voor een duizend jaar of wat al gezeid:
"O menschdom, gy zijt een toonbeeld van ondankbaarheid:
"Wanneer ouwe koeien soms in een sloot verdwalen,
"Dan heet het hoogst onfatsoenlijk, ze daar uit te halen,
"Zoodra een landman van een koei geen zoete melk meer hoopt,
"Dan ziet men, hoe hy haar terstond aan den slager verkoopt,
"Die haar onbarmhartig vermoordt en de huid afstroopt,
"En daarna, wat nog het gemeenste is, in een os herdoopt.
               "Enfin, als een mensch gaat bedenken,
"Wat de koeien hem zelfs by testament, nog schenken,
               "En hoe schandelijk hy die weldaân vergeet,
"Dan is hy immers niet waardig dat hy ooit meer biefstuk eet..."
Als Piet Agoras zoo begon te redeneeren,
Dan was er geen eind aan, en je hadt niet moeten probeeren,
Om, zoo als ik nu doe, hem te interrompeeren;
Maar nu hy dood is, raakt het hem niet aan zijn kouwe kleêren.



De Schoolmeester
          
Het kalf
    Het kalf
Kent een natuurkundige maar half
Daar er geen tijd is om het te bestuderen,
Zo gauw is het uit de lange kleren.
Intussen weet men uit Plinius, dat dit dier
Gewoonlijk pa! zegt tegen een stier
    En tegen een koe:
    Moe!
  En 't antwoord is dan gewoonlijk boe!
't Geen in het Chinees zoveel wil zeggen als how do you do?
    Voorts zei hij oom tegen een os,
    In 't Latijn genaamd bos.
  Een koe mag men melken,
Maar een kalf zou er onder verwelken.
Ook kuiert hij zelden met zijn ouwe heer
Gearmd een stal of een weiland op en neer,
Zoals andere jongelieden,
Die aan hun voorzaat de arm op de wandeling bieden.
    Van het kalf zijn lijf
Zijn ons 't meest bekend de karbonaden en de schijf,
Mitsgaders het nierstuk (waarmede, terwijl ik dit schrijf,
Een keeshond wegloopt voor zijn tijdverdrijf),
    En 't poelet,
Voor iemand, die op soep zijn hart heeft gezet.
Een slachter houdt kalfsvlees op hoge prijs,
  En zegt (want hij is zo eigenwijs)
"Wie er in een restaurant niet van wil schransen,
"Moet maar wachten tot de kalveren op 't ijs dansen."


De Schoolmeester
          
Het speenvarken
Iemand, die in de verte zijn schreeuwen hoort,
Zegt: "dat is zeker weër een afschuwelijke menschenmoord."
 Je moet het horen om het te gelooven.
    "Gelukkig," zegt Buffon, "zijn de dooven."
Want als men maar even op zijn eksteroog treedt,
Dan gilt hy, alsof hy van geen uitscheien weet.
En als men hem van de borst durft tillen,
Dan maakt hy een lawaai, als ging men hem villen.
  Onder 't wandelen loopt hy altijd verkeerd,
En om hem vooruit te doen gaan, trekt men hem by zijn steert;

Vooral, wanneer hy naar slachters verhuist,
Want aan deze heeft hy natuurlijk een puist,
En als er één wat verkouen is, dan lacht hy in zijn vuist.
            En de keukenmeid en 't braaien
Wenscht hy zonder omslag naar de haaien;
Want, ofschoon men hem wel op dinees en soupeetjes ziet,
Is het voor zijn pleizier voorzeker niet.
                            "Enfin,"
         Zegt hy, "ik heb veel chagrijn;
       "Want mijn papa is een compleet zwijn:
       "En hoe kunnen dan zijn kinderen anders zijn": -
       Zijn troost is, dat hy nooit geen verdriet
       Van zijn eigen kinderen beleeft of ziet;
                Want gelukkig heeft hy die niet.




De Schoolmeester
          
De Hond
 Een hond is vermaard
  Om zijn gezellige aard
  En 't kwispelen van zijn staart.
    Zijn neus, doorgaans rond,
    staat gewoonlijk in 't front,
  En zo lang die maar nat en fris is,
Is 't een bewijs, dat meneer zo gezond als een vis is

Een hond is iemand, die van zijn baas bijzonder veel houdt,
Die hij, om zo te spreken, als zijn derde vader beschouwt,
En die hem dikwijls een hele boerewoning toevertrouwt,
Waar hij door zijn blaffen bedelaars en dieven vandaan weet te jagen
En de post van portier waarneemt, zonder er ooit geld voor te vragen.

  Als een haas niet op zijn tellen past,
  Wordt hij dikwijls door een hond verrast;
  Doch een hond loopt er ook wel tegen aan,
  Als men hem in de hondsdagen uit laat gaan.

    Menig een blinde hond
  Is verdronken, omdat hij geen zwemmen verstond;
    Doch zodra zij dit verstaan,
  Kan men ze rustig uit baaien laten gaan.

  Honden zijn dol op kalfslever en benen;
Doch, volgens Esopus, loopt er dikwijls een derde mee henen.
  Ook nuttigt een hond met plezier water en droog brood;
  Doch een pak slaag, daar heeft hij een broer aan dood.

  Het opzetten is ook iets, daar hij niets om geeft,
  Als het maar niet begonnen wordt, terwijl hij nog leeft.
Ook blaffen honden niet langer, als ze eenmaal dood zijn;
Anders zou het leven op een hondenkerkhof te groot zijn.

De Schoolmeester
                                                

URL: http://poettree.technetium.be/?loc=N43xE52

FAQ | Poets | Poems

Add to Google
add to yahoo
My MSN
xml
Lid van de Technetium groep
NetStat W3C Validator